ECLI:NL:RVS:2020:1856

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
202000715/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
  • H. Troostwijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 januari 2020. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, nadat de staatssecretaris deze aanvraag niet in behandeling had genomen. De vreemdeling had op 26 juli 2019 een aanvraag ingediend, maar de staatssecretaris achtte Italië verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen recht had op een asielprocedure in Nederland, gezien de door de vreemdeling overgelegde documenten die zijn stelling onderbouwden dat hij niet met het Schengenvisum het grondgebied van de EU was ingereisd.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij anders dan met het Schengenvisum het grondgebied van de EU was ingereisd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de informatie uit EU-vis, maar dat de vreemdeling in dit geval niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat de vreemdeling hierin was geslaagd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waardoor de staatssecretaris niet verplicht was om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202000715/1/V1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 januari 2020 in zaak nr. NL19.29215 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 23 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft op 26 juli 2019 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit onderzoek in EU-vis is gebleken dat de Italiaanse vertegenwoordiging in Iran de vreemdeling een Schengenvisum heeft verstrekt dat geldig was van 13 januari 2019 tot 26 februari 2019. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat hij Italië verantwoordelijk acht voor de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. De staatssecretaris heeft de Italiaanse autoriteiten verzocht om overname. Zij hebben niet tijdig op dit verzoek gereageerd en zijn zo impliciet met het verzoek akkoord gegaan. De vreemdeling heeft gesteld niet met het verstrekte Schengenvisum het grondgebied van de Europese Unie te zijn ingereisd, omdat de Iraanse autoriteiten hem een uitreisverbod hadden opgelegd. De vreemdeling heeft gesteld illegaal via Turkije naar Nederland te zijn gereisd.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de informatie uit EU-vis. Maar de vreemdeling heeft volgens de rechtbank gemotiveerd en met stukken onderbouwd gesteld dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het Schengenvisum om het grondgebied van de Europese Unie in te reizen. De staatssecretaris heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door de vreemdeling overgelegde stukken geen aanleiding hebben gegeven om nader onderzoek te doen naar de stelling van de vreemdeling, bijvoorbeeld in EU-vis of door navraag te doen bij de Italiaanse autoriteiten. De enkele vaststelling dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben gereageerd op het claimverzoek is niet voldoende, zo heeft de rechtbank overwogen. De rechtbank heeft het besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om bij een nieuw te nemen besluit op de asielaanvraag nader onderzoek te doen naar de inreis van de vreemdeling.
3.     In de enige grief bestrijdt de staatssecretaris deze overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij anders dan met het Schengenvisum het grondgebied van de Europese Unie is ingereisd en dat de staatssecretaris dit deugdelijk heeft gemotiveerd.
4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de informatie uit EU-vis en dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat in zijn geval deze informatie onjuist is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:661). Zij heeft echter ten onrechte aangenomen dat de vreemdeling hierin is geslaagd. De vreemdeling heeft een verklaring van een Iraanse agent van Turkish Airlines en een overzicht van geboekte vliegtickets van Iran naar Italië overgelegd. Ter zitting heeft de vreemdeling verklaard dat de overgelegde verklaring niet afkomstig was van Turkish Airlines, maar van een Turks reisbureau. De verklaring is op verzoek van de vreemdeling opgesteld en vermeldt dat de vreemdeling niet van Iran naar Italië is gevlogen vanwege een uitreisverbod dat was opgelegd door de Iraanse autoriteiten. Ook heeft de vreemdeling ter zitting zijn Schengenvisum getoond en enkele kopieën van zijn paspoort, maar geen kopieën van de pagina's waar in- en uitreisstempels op staan. De staatssecretaris heeft in het besluit, zoals toegelicht ter zitting, deugdelijk gemotiveerd waarom deze stukken de verklaring van de vreemdeling niet onderbouwen. Het is immers niet uitgesloten dat de vreemdeling op een ander moment met het Schengenvisum het grondgebied van de Europese Unie is ingereisd. Daarbij komt dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd die zijn verklaring over het uitreisverbod onderbouwen. Wat de vreemdeling aanvoert in de schriftelijke uiteenzetting over de reactie van de Italiaanse autoriteiten op zijn schrijven van 4 december 2019 doet hier niet aan af, omdat uit die reactie niet volgt dat het visum niet gebruikt is.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 januari 2020 in zaak nr. NL19.29215;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van
mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
382-954.