ECLI:NL:RVS:2020:1854

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
201908095/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 31 oktober 2019 een besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 1 juli 2019 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat hij van mening was dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.

De vreemdeling had eerder op 7 maart 2016 een asielaanvraag ingediend in Italië, die was afgewezen, en hij had een inreisverbod gekregen. Op 27 maart 2019 diende hij een nieuwe asielaanvraag in Nederland, maar de staatssecretaris weigerde deze in behandeling te nemen. In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het inreisverbod tegen de vreemdeling was ingegaan, omdat hij het grondgebied van Italië had verlaten. De staatssecretaris stelde dat het inreisverbod pas ingaat wanneer de vreemdeling het grondgebied van de EU heeft verlaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat het inreisverbod nog niet was ingegaan, omdat de vreemdeling het grondgebied van de EU niet had verlaten. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet zonder meer mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201908095/1/V1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 oktober 2019 in zaak nr. NL19.15183 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft op 7 maart 2016 een asielaanvraag ingediend in Italië. De Italiaanse autoriteiten hebben deze aanvraag afgewezen en daarnaast een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Op 27 maart 2019 heeft de vreemdeling een asielaanvraag ingediend in Nederland, die de staatssecretaris niet in behandeling heeft genomen, omdat Italië daar volgens hem verantwoordelijk voor is. De staatssecretaris heeft de Italiaanse autoriteiten dan ook verzocht om de vreemdeling terug te nemen. De Italiaanse autoriteiten zijn hiermee akkoord gegaan.
2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het inreisverbod tegen de vreemdeling is ingegaan, omdat hij het grondgebied van Italië heeft verlaten. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat het inreisverbod pas aanvangt wanneer de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie heeft verlaten.
De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet zonder meer van heeft mogen uitgaan dat de vreemdeling tot Italië wordt toegelaten, omdat hij in het claimverzoek geen melding heeft gemaakt van het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten nog niet heeft verlaten en dat het doorreizen van Italië naar Nederland daarom niet zal leiden tot een gevangenisstraf van één tot vier jaar, vanwege het overtreden van het inreisverbod.
2.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 11.4 van de uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2342, vangt de duur van een inreisverbod aan op het moment dat een vreemdeling het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie, alsmede dat van de landen die voor de toepassing van de Dublinverordening (PB 2013 L 180) met een lidstaat van de Europese Unie gelijk zijn te stellen, daadwerkelijk heeft verlaten. Dit volgt ook uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 juli 2017, Ouhrami, ECLI:EU:C:2017:590, punten 45, 53 en 58. Nu niet in geschil is dat de vreemdeling na vertrek uit Italië slechts in Zwitserland, Oostenrijk en Nederland is geweest en hij het grondgebied van de Europese Unie en de daarmee gelijk te stellen landen dus niet heeft verlaten, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het inreisverbod tegen de vreemdeling nog niet is ingegaan.
2.2.    Gelet op de bespreking van de eerste grief heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in dit geval niet zonder meer heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris erop vertrouwen dat Italië zich houdt aan het arrest Ouhrami. Nu het inreisverbod nog niet is ingegaan, kan de terugkeer van de vreemdeling naar Italië niet leiden tot een gevangenisstraf voor het overtreden van dat verbod. De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepsgrond van de vreemdeling dat een gevangenisstraf voor het overtreden van het inreisverbod in strijd is met het arrest van het Hof van 28 april 2011, El Dridi, ECLI:EU:C:2011:268, behoeft in het licht van het voorgaande geen bespreking. Het beroep is alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 oktober 2019 in zaak nr. NL19.15183;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
282-938.