ECLI:NL:RVS:2020:1853

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
202002303/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2020, waarin het beroep tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris had op 23 oktober 2018 het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd en hem ongewenst verklaard. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd op 13 juni 2019 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak dat de vreemdeling niet in zijn rechten was benadeeld, ondanks de gebrekkige motivering van het besluit op bezwaar. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste grief werd verworpen, omdat deze geen vragen opriep die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. De tweede grief, die betrekking had op de gebrekkige motivering van het besluit op bezwaar, werd echter gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die de vreemdeling had gemaakt in verband met de behandeling van het beroep.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de staatssecretaris niet had veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De staatssecretaris werd veroordeeld tot betaling van € 1575,00 aan de vreemdeling, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd op 5 augustus 2020 openbaar gemaakt.

Uitspraak

202002303/1/V2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2020 in zaak nr. 19/5274 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte in de gebrekkige motivering van het besluit op bezwaar geen aanleiding heeft gezien om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Hij wijst er in dit verband op dat de rechtbank de staatssecretaris is gevolgd in zijn eerst in het verweerschrift ingenomen standpunt over de ingebrekestelling van 27 mei 2019.
2.1.    In afwijking van de motivering van het besluit op bezwaar, heeft de staatssecretaris in het verweerschrift gesteld dat geen dwangsom aan de vreemdeling hoeft te worden toegekend, omdat de vreemdeling de ingebrekestelling prematuur heeft ingediend. Daarbij heeft de staatssecretaris ook opgemerkt dat hij het besluit op bezwaar op dit punt onjuist heeft gemotiveerd.
2.2.    De Afdeling begrijpt de overweging van de rechtbank aldus dat zij aanleiding heeft gezien om het besluit op bezwaar ondanks de gebrekkige motivering en overeenkomstig het verzoek van de staatssecretaris in het verweerschrift in stand te laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat evident is dat de vreemdeling door het motiveringsgebrek niet is benadeeld. De Afdeling volgt dit oordeel van de rechtbank. Gelet op dit gebrek, betoogt de vreemdeling evenwel terecht dat de rechtbank de staatssecretaris had moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1205).
2.3.    De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij daarbij heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 6 maart 2020 in zaak nr. AWB 19/5274, voor zover zij daarbij heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te veroordelen;
III.    bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1575,00 (zegge: vijftienhonderdenvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
309-915.