201702712/1/V2.
Datum uitspraak: 3 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 maart 2017 in zaken nrs. NL16.3934 en NL16.3936 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 december 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 maart 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.T. Gerbrandy, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klagen de vreemdelingen, onder meer, dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd zonder daarbij de staatssecretaris te veroordelen in de door hen gemaakte proceskosten.
2. De rechtbank heeft in beroep geconstateerd dat de staatssecretaris de besluiten van 15 december 2016 eerst met de aanvullende motivering in de brief van 10 januari 2017 deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, maar heeft afgezien van een proceskostenveroordeling. Nu een gebrek is geconstateerd, had de rechtbank de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten.
De grief slaagt in zoverre.
3. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdelingen met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten te veroordelen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 maart 2017 in zaken nrs. NL16.3934 en NL16.3936, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdelingen met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten te veroordelen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Prins
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017
284-837.