201907455/1/V1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 oktober 2019 in zaak nr. NL19.20763 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Helmond, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië ingevolge de Dublinverordening (PB 2013 L 180) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat zijn overdracht aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat hij lijdt aan PTSS, waarvoor hij wordt behandeld door een psychiater en waarvoor hij medicatie nodig heeft. De rechtbank heeft in de onlangs door de president van het EHRM getroffen interim measures aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat voor bijzonder kwetsbare personen, zoals de vreemdeling, individuele garanties nodig zijn om te waarborgen dat de noodzakelijke opvang- en zorgvoorzieningen in Italië aanwezig zijn.
2. Wat de staatssecretaris in de enige grief aanvoert, gaat over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord. Zie de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986. Uit wat de Afdeling onder 10.1 en 10.2 van die uitspraak heeft overwogen, volgt dat de staatssecretaris terecht aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voor Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de door de president van het EHRM getroffen interim measures niet kunnen leiden tot een ander oordeel. De grief slaagt. 3. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar het AIDA-rapport van 31 december 2018, tevergeefs aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Italië een reëel risico loopt om van opvang verstoken te blijven, dat opname in de asielprocedure na terugkeer problematisch is en dat er een risico bestaat op refoulement. Hoewel de algemene situatie en de leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat in Italië geen aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en in de opvangvoorzieningen bestaan. Dat de staatssecretaris ook voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, heeft de Afdeling recentelijk bevestigd in de al genoemde uitspraak van 8 april 2020 en in de uitspraak van dezelfde datum, ECLI:NL:RVS:2020:987. Hierbij heeft de Afdeling het recentere AIDA-rapport van 16 april 2019 betrokken. Het AIDA-rapport van 31 december 2018 schetst geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië dan zoals de Afdeling reeds heeft beoordeeld. De beroepsgrond faalt. 6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 oktober 2019 in zaak nr. NL19.20763;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
282-938.