202002309/1/V3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 maart 2020 in zaak nr. NL19.25960 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Demirtas, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Eritrea en heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat haar echtgenoot is gedeserteerd uit het leger en dat zij als gevolg daarvan gevangen is gehouden en een boete opgelegd heeft gekregen. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij Eritrea illegaal is uitgereisd en ook daarom bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De staatssecretaris heeft haar asielaanvraag afgewezen, omdat hij het asielrelaas en de gestelde illegale uitreis ongeloofwaardig acht.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het niet geloofwaardig is dat de vreemdeling is gestraft vanwege de desertie van haar echtgenoot. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris echter niet deugdelijk gemotiveerd dat ook de gestelde illegale uitreis ongeloofwaardig is. De tegenwerping dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij samen met een reisagent, een jongen en een vrouw zou hebben gereisd, terwijl zij later heeft verklaard dat zij alleen met de reisagent en een vrouw heeft gereisd, is volgens de rechtbank te weinig concreet en te vaag. Ook sluit het feit dat het voor de vreemdeling wel mogelijk is legaal uit te reizen niet uit dat zij illegaal kan zijn uitgereisd, aldus de rechtbank.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief terecht dat de rechtbank met haar oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek niet heeft onderkend dat uit het arrest van het Hof van 20 juni 2017 in de zaak M.O. tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2017:0620JUD004128216, volgt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat zij illegaal Eritrea is uitgereisd. Daarvoor is volgens dit arrest niet alleen van belang of de vreemdeling geloofwaardig heeft verklaard over die uitreis, maar ook relevant is of de overige verklaringen geloofwaardig zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen volgt uit dit arrest ook dat, juist omdat het onmogelijk is om een illegale uitreis met documenten te bewijzen, doorslaggevend gewicht toekomt aan de verklaringen van een vreemdeling over het asielrelaas (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:833). Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de kern van het asielrelaas op goede gronden ongeloofwaardig heeft geacht, heeft zij ten onrechte niet onderkend dat de staatssecretaris alleen al daarom ook niet ten onrechte de verklaringen van de vreemdeling over de illegale uitreis ongeloofwaardig heeft geacht. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, ook als moet worden aangenomen dat zij op 27 februari 2016 legaal is uitgereisd. De staatssecretaris heeft in het voornemen dat is ingelast bij het besluit van 2 oktober 2019 terecht op het Algemeen ambtsbericht Eritrea van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 21 juni 2018 gewezen. Uit dat ambtsbericht en dat van 15 oktober 2019 volgt dat personen die het land legaal hebben verlaten, zelfs als zij niet op tijd terug zijn en langer dan drie jaar in het buitenland hebben verbleven, zonder problemen kunnen terugkeren. De vreemdeling heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de Eritrese autoriteiten uit haar afwezigheid zullen afleiden dat zij een asielaanvraag heeft ingediend en zij in de negatieve belangstelling van die autoriteiten staat.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:313, onder 5.2 en 5.3, heeft overwogen, betoogt de vreemdeling tevergeefs dat de staatssecretaris in strijd met de systematiek van artikel 45 van de Vw 2000 heeft beslist dat zij geen verblijfsvergunning krijgt, maar ook niet gedwongen zal worden uitgezet. De beroepsgrond faalt.
7. De staatssecretaris heeft niet tijdig op de aanvraag van de vreemdeling beslist. De vreemdeling betoogt echter ten onrechte dat de staatssecretaris haar daarom nog € 250,00 per dag aan dwangsommen is verschuldigd vanaf de indiening van het beroep tot aan het moment van de beslissing op de aanvraag. De staatssecretaris heeft haar namelijk bij het besluit van 2 oktober 2019 een dwangsom van € 1.442,00 toegekend. Dat is het maximale bedrag dat hij haar voor het niet-tijdig beslissen op de aanvraag verschuldigd kan zijn (artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Awb).
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 maart 2020 in zaak nr. NL19.25960;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
347-906.