ECLI:NL:RVS:2019:833

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
201806004/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag van een Eritrese vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 12 juli 2018 een asielaanvraag van een Eritrese vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 8 mei 2018 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling Eritrea legaal had verlaten en dat er een reëel risico bestond op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Eritrea.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank de geloofwaardigheid van de vreemdeling niet goed had beoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over haar reisroute en dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij Eritrea illegaal had verlaten. De Afdeling concludeerde dat de grieven van de staatssecretaris slagen en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling werd in haar beroep ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 13 maart 2019.

Uitspraak

201806004/1/V1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2018 in zaak nr. NL18.9171 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E.Th. Hogervorst, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling, afkomstig uit Eritrea, heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij de militaire dienstplicht in Eritrea heeft ontdoken en Eritrea illegaal heeft verlaten.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat hij het asielrelaas ongeloofwaardig acht.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling de militaire dienstplicht heeft ontdoken.
De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank echter niet deugdelijk gemotiveerd dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling Eritrea illegaal heeft verlaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat essentiële onderdelen van het relaas van de vreemdeling geloofwaardig zijn, zij niet wisselend heeft verklaard over haar reisroute, niet ongeloofwaardig heeft verklaard over de duur van haar reis en in een moeilijke bewijspositie verkeert. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier blijkt dat de vreemdeling meerdere pogingen heeft gedaan om in het kader van nareis naar Nederland te komen maar dat dit onder andere niet is gelukt omdat zij Eritrea niet kon uitreizen, hetgeen volgens de rechtbank een indicatie is dat legale uitreis voor de vreemdeling niet mogelijk was. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het door de vreemdeling in beroep overgelegde document van UNHCR over haar verblijf in een vluchtelingenkamp in Ethiopië haar reisverhaal ondersteunt. Volgens de rechtbank is het, gezien alle voormelde omstandigheden, in dit geval aan de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat de vreemdeling Eritrea legaal heeft verlaten en dat zij bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Grieven
3.    De grieven zijn gericht tegen de hiervoor weergegeven overweging van de rechtbank. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank het arrest van het EHRM van 20 juni 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0620JUD004128216, (hierna: het arrest M.O. tegen Zwitserland) verkeerd heeft toegepast. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat het EHRM in het arrest M.O. tegen Zwitserland heeft overwogen dat niet kan worden aangenomen dat een vreemdeling illegaal is uitgereisd als zijn relaas over de reden om het land te verlaten discrepanties en ongeloofwaardige elementen bevat. Gelet hierop, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte niet in haar oordeel betrokken dat de door de vreemdeling gestelde vrees voor militaire dienstplicht ongeloofwaardig is. Verder voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wisselend heeft verklaard over haar reisroute. Ook betoogt de staatssecretaris dat er geen feitelijke grondslag is voor het oordeel van de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat de vreemdeling meerdere keren tevergeefs heeft geprobeerd in het kader van nareis naar Nederland te komen, maar dat dit onder meer niet is gelukt omdat zij Eritrea niet kon uitreizen. Verder voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het document van UNHCR uitsluitend aantoont dat de vreemdeling Eritrea heeft verlaten en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat zij dit illegaal heeft gedaan.
Het arrest M.O. tegen Zwitserland
3.1.    Het EHRM heeft in het arrest M.O. tegen Zwitserland, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
"77. The Court aknowledges that, in circumstances such as those claimed by the applicant, it is impossible to confirm an illegal exit from Eritrea by way of documentary evidence. It is for precisely that reason that decisive weight is attached to the plausibility of the applicant's testimony. (…)
(…)
79. In so far as the applicant asserted that he had credibly demonstrated that he had left Eritrea illegally, and that the Government had failed to present a plausible alternative story as to how he could have left Eritrea legally (…), the Court reiterates that it was for the applicant to substantiate his claim, at least as far as his individual circumstances were concerned. In that regard, the Court notes that the applicants in the case of J.K. and Others v. Sweden (…) had credibly confirmed that they were victims of past ill treatment. The Court considered that past ill-treatment served as an indicator of future ill-treatment, and that the information available on the country concerned confirmed such a risk, concluding that it was for the respondent Government to dispel any doubts about that risk (…). In the context of Eritrea, a similar distribution of the burden of proof may apply where it is likely - if need be by drawing inferences from the overall credibility of the person's account - that a person left the country illegally despite being of or approaching draft age (…), leaving it for the authorities to dispel any doubts about risk upon return despite those factors. However, the shared burden of proof cannot be construed in a way which would require the authorities to prove that the applicant in question left Eritrea legally in each and every case, notably where the applicant's overall account was not deemed credible. The Court shares the views of the Upper Tribunal that a person whose asylum claim has not been found credible cannot be assumed to have left Eritrea illegally (…) and that being a failed asylum-seeker is not in itself sufficient for a person to face a real risk of treatment contrary to Article 3 of the Convention upon his or her removal to Eritrea (…)."
3.2.    De Afdeling leidt hieruit af dat het aan een vreemdeling is om zijn gestelde illegale uitreis uit Eritrea aannemelijk te maken. Verder leidt de Afdeling uit het arrest M.O. tegen Zwitserland af dat, juist omdat het onmogelijk is om een illegale uitreis met documenten te bewijzen, doorslaggevend gewicht toekomt aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling. Gelet op de zinsnede in punt 79 "if need be by drawing inferences from the overall credibility of the person's account", is voor de beoordeling of aannemelijk is dat een vreemdeling Eritrea illegaal heeft verlaten niet alleen van belang of een vreemdeling geloofwaardig heeft verklaard over die uitreis, maar is ook relevant of de overige verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig zijn.
Verder volgt uit het arrest M.O. tegen Zwitserland dat de staatssecretaris niet hoeft te bewijzen dat een vreemdeling Eritrea legaal heeft verlaten, zeker niet als een asielrelaas ongeloofwaardig is. Ook volgt uit dit arrest dat niet kan worden aangenomen dat een vreemdeling van wie het asielrelaas ongeloofwaardig is, Eritrea illegaal heeft verlaten.
3.3.    Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris terecht aanvoert dat de rechtbank in haar overweging over de illegale uitreis ten onrechte niet heeft betrokken dat de door de vreemdeling gestelde vrees voor militaire dienstplicht ongeloofwaardig is. Uit het arrest M.O. tegen Zwitserland volgt immers dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling, ook die over zijn asielrelaas als geheel, van belang zijn bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde illegale uitreis. De staatssecretaris heeft bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de illegale uitreis daarom terecht betrokken dat de vrees voor militaire dienstplicht ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Verklaringen over de reis
3.4.    Verder heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 8 mei 2018 en het daarin ingelaste voornemen terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de reisroute, omdat haar verklaring tijdens het relocatiegehoor van 20 maart 2018 dat zij vooraf niets wist van de reis of de route en dat zij "gewoon zomaar" de weg naar de grens heeft gevonden niet strookt met haar verklaring tijdens het nader gehoor van 2 mei 2018 dat zij wist dat zij richting het westen moest lopen. Ook heeft de staatssecretaris terecht erop gewezen dat Tserona, een plaats langs de route, in het zuidwesten en niet in het westen ligt ten opzichte van de woonplaats van de vreemdeling en dat de vreemdeling uitgebreider is gaan verklaren nadat zij hiermee is geconfronteerd en haar een kaart van Eritrea is getoond. Verder heeft de staatssecretaris niet ten onrechte onlogisch geacht dat de vreemdeling geen voorbereidingen heeft getroffen voor haar reis, zich niet heeft geïnformeerd over de route en niets heeft meegenomen terwijl zij vooraf niet wist hoe lang de reis zou duren. De verklaring van de vreemdeling tijdens het nader gehoor dat eten geen belangrijk aandachtspunt was, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte ontoereikend geacht.
Dat de vreemdeling niet tegenstrijdig heeft verklaard over de duur van de reis, neemt niet weg dat zij wel tegenstrijdig heeft verklaard over de reisroute en dat het onlogisch is dat zij geen voorbereidingen heeft getroffen voor de reis. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over haar illegale uitreis ongeloofwaardig zijn. Ook dit heeft de rechtbank niet onderkend.
Eerdere pogingen om Eritrea te verlaten
3.5.    Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit het dossier over eerdere nareisaanvragen voor verblijf van de vreemdeling bij referent in Nederland niet blijkt dat het de vreemdeling niet is gelukt om Eritrea uit te reizen. Bij besluit van 9 maart 2015 is de eerste nareisaanvraag afgewezen omdat referent te kennen heeft gegeven dat de vreemdeling nog in Eritrea verblijft, hij niet weet wanneer zij kan uitreizen en het nog twee maanden kan duren voordat zij kan uitreizen uit Eritrea en zich op de Nederlandse ambassade in Ethiopië kan melden. Hieruit blijkt niet dat zij daadwerkelijk heeft geprobeerd Eritrea legaal te verlaten en dat dit niet kon. De tweede nareisaanvraag is bij besluit van 23 februari 2016 afgewezen omdat de vreemdeling geen identificerend document heeft overgelegd en referent daarvoor geen verklaring heeft gegeven. Daaruit blijkt evenmin dat de vreemdeling tevergeefs heeft geprobeerd Eritrea te verlaten. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat uit het nareisdossier blijkt dat de vreemdeling Eritrea niet kon verlaten en daarin ten onrechte een aanwijzing gezien dat legale uitreis uit Eritrea voor haar niet mogelijk was.
Verblijf in UNHCR-kamp in Ethiopië
3.6.    De staatssecretaris voert terecht aan dat uit het door de vreemdeling overgelegde document van UNHCR, waarop staat dat de vreemdeling op 21 april 2015 is geregistreerd in Ethiopië in het vluchtelingenkamp "Adi Hirush", slechts blijkt dat de vreemdeling Eritrea heeft verlaten en voor haar komst naar Nederland in Ethiopië heeft verbleven. Uit het document kan niet worden afgeleid wanneer, waar en hoe zij Eritrea heeft verlaten. Daarom vormt het document geen ondersteuning van de gestelde illegale uitreis uit Eritrea. Met haar betoog in de zienswijze dat er geen legale grensovergangen zijn tussen Eritrea en Ethiopië en het daarom niet voor de hand ligt dat zij in een vluchtelingenkamp in Ethiopië verblijft als zij Eritrea legaal heeft verlaten, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij Eritrea illegaal heeft verlaten, reeds omdat uit voormeld document niet kan worden afgeleid wanneer, waar en hoe zij Eritrea heeft verlaten. Gelet op de ongeloofwaardig bevonden verklaringen over de uitreis en het ontduiken van de militaire dienstplicht, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht toegekend aan het document van UNHCR. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het EHRM in het arrest M.O. tegen Zwitserland heeft overwogen dat doorslaggevend gewicht toekomt aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling en de ook in die zaak overgelegde UNHCR-registratie van die vreemdeling in een vluchtelingenkamp in Ethiopië niet doorslaggevend heeft geacht.
3.7.    Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen.
Conclusie hoger beroep
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 mei 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgrond: strijd met artikel 3 EVRM
5.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd, onder verwijzing naar een ongepubliceerde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 maart 2018, zaak nr. NL18.3924, dat terugkeer naar Eritrea, zelfs als zij legaal zou zijn uitgereisd en vrijwillig terugkeert naar dat land, in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.
6.    Zoals het EHRM in het arrest M.O. tegen Zwitserland, paragrafen 70 en 79, heeft overwogen, is de situatie in Eritrea niet zodanig dat terugkeer van een afgewezen asielzoeker naar dat land per definitie in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom in haar geval vrijwillige terugkeer daarmee wel in strijd zou zijn.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
7.    Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2018 in zaak nr. NL18.9171;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter,
mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Helmich
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
827.