ECLI:NL:RVS:2020:1602

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
201908244/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verklaring van geen bezwaar en procesbelang bij hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 oktober 2019, waarin het beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn verklaring van geen bezwaar (vgb) door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet-ontvankelijk werd verklaard. De minister had op 25 oktober 2017 de vgb ingetrokken, die eerder op 25 maart 2016 was afgegeven, naar aanleiding van een individueel onderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen procesbelang had, omdat hij per 1 maart 2018 zijn functie bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) had beëindigd.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang had bij de beoordeling van zijn bezwaar. Hij stelt dat de intrekking van de vgb negatieve gevolgen kan hebben voor toekomstige aanvragen voor een vgb voor andere vertrouwensfuncties. De minister heeft echter betoogd dat de beoordeling van een nieuwe aanvraag niet gebonden is aan de intrekking van de vgb en dat [appellant] zijn standpunt kan aanvechten in een nieuwe procedure.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 december 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201908244/1/A3.
Datum uitspraak: 8 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 oktober 2019 in zaak nr. 19/369 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft de minister de verklaring van geen bezwaar (hierna: vgb) die hij op 25 maart 2016 aan [appellant] heeft afgegeven krachtens de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo), ingetrokken.
Bij besluit van 19 december 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken krachtens artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vergoed.
Bij uitspraak van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.J. Louisse, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De voor deze zaak relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Standpunt van de minister
2.    [appellant] had een vertrouwensfunctie bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA). Voor die functie heeft de minister op 25 maart 2016 een vgb afgegeven. Deze vgb heeft de minister in het besluit van 25 oktober 2017 ingetrokken, naar aanleiding van de resultaten van een individueel onderzoek van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Per 1 maart 2018 hebben [appellant] en de NVWA met wederzijds goedvinden een einde gemaakt aan het dienstverband van [appellant]. Dit heeft voor de minister reden gevormd om het bezwaar dat [appellant] heeft ingesteld tegen het besluit van 25 oktober 2017, niet-ontvankelijk te verklaren.
Oordeel rechtbank
3.    De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de in het besluit van 25 oktober 2017 ingetrokken vgb gebonden was aan de vertrouwensfunctie bij de NVWA die [appellant] per 1 maart 2018 niet meer vervult. Het besluit van 25 oktober 2017 bindt de minister niet bij de beoordeling van een eventuele toekomstige aanvraag van [appellant] voor een vgb voor een andere vertrouwensfunctie. Zo'n aanvraag wordt zelfstandig beoordeeld. Daarbij worden de meest recente feiten en omstandigheden betrokken, waarbij een rol speelt om welke vertrouwensfunctie het gaat. De rechtbank heeft daarnaast van belang geacht dat de minister krachtens artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de proceskosten van [appellant] heeft vergoed.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2017 ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Als het besluit van 25 oktober 2017 in stand blijft zal dit volgens [appellant] een negatieve invloed hebben op de beoordeling van een toekomstige aanvraag voor een vgb voor een andere vertrouwensfunctie. Dit volgt volgens hem uit artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wvo. Ter toelichting op dit betoog wijst hij op een conceptbesluit van de minister van 2 april 2019, waarin staat dat de minister voornemens is een aanvraag voor een vgb voor een functie bij de Douane af te wijzen. [appellant] wijst er verder op dat het oordeel van de rechtbank niet strookt met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:2450.
4.1.    De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang had bij de beoordeling van het door hem gemaakte bezwaar. Zoals de minister ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd neemt het in stand blijven van het besluit van 25 oktober 2017 niet weg dat de beoordeling van een eventuele nieuwe aanvraag voor een vgb, ook als die zou worden aangevraagd voor een functie die identiek is aan de functie die [appellant] bij de NVWA vervulde, geheel open staat. Dat de minister bij de beoordeling van zo'n nieuwe aanvraag krachtens artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wvo dezelfde feiten en omstandigheden zou kunnen betrekken die ten grondslag liggen aan de intrekking van 25 oktober 2017, maakt dit niet anders. Indien de minister dit doet, zoals hij heeft gedaan in het conceptbesluit waarop [appellant] zich beroept, kan [appellant] het standpunt dat de minister in dat nieuwe besluit inneemt bestrijden zonder dat daaraan op enige wijze in de weg staat dat het besluit van 25 oktober 2017 in stand is gebleven. De minister is bij nieuwe besluitvorming naar aanleiding van een eventuele nieuwe aanvraag, zoals hij ook zelf consequent heeft aangevoerd, niet gebonden aan het standpunt dat hij in het besluit van 25 oktober 2017 heeft ingenomen over de feiten en de kwalificatie van die feiten. Ook de rechtbank zal daaraan in een eventuele nieuwe procedure niet zijn gebonden.
De door [appellant] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat de rechtbank in die uitspraak niet heeft overwogen dat het procesbelang ook blijft bestaan nadat een dienstverband, zoals in het geval van [appellant], met wederzijds goedvinden is geëindigd.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 19 december 2018 ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:518) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft.
5.2.    [appellant] betoogt terecht dat hij belang had bij het verkrijgen van een oordeel van de rechtbank over de vraag of de minister het door hem gemaakte bezwaar terecht wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 19 december 2018 ingestelde beroep, gelet op wat hiervoor onder 4.1. is overwogen, ongegrond verklaren. Dit betekent dat het besluit van 19 december 2018 in stand blijft.
7.    De minister moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 oktober 2019 in zaak nr. 19/369;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Van Eck
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020
753.
BIJLAGE
Wet Veiligheidsonderzoeken
Artikel 7
[…]
2. Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
[…]
d. gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.