ECLI:NL:RVS:2020:1510

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
202001117/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 februari 2020 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond heeft verklaard. De staatssecretaris had deze aanvragen eerder op 10 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdelingen al in Griekenland internationale bescherming hadden gekregen. De rechtbank oordeelde echter dat de vreemdelingen, een gezin met jonge kinderen, bijzonder kwetsbaar zijn en dat de staatssecretaris nader moest motiveren waarom zij bij terugkeer naar Griekenland niet in een situatie van materiële deprivatie zouden terechtkomen.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn. Hij stelt dat de omstandigheden van het gezin, waaronder de zwangerschap van de moeder, niet voldoende zijn om deze kwetsbaarheid aan te nemen. De staatssecretaris wijst erop dat de vader in beginsel in zijn levensonderhoud kan voorzien en dat er geen medische problematiek is die de kwetsbaarheid van het gezin zou onderbouwen.

De Raad van State oordeelt dat het hoger beroep gegrond is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn en dat de staatssecretaris nader moet motiveren waarom zij kunnen terugkeren naar Griekenland. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen worden ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202001117/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 februari 2020 in zaak nrs. NL19.30271 en NL19.30273 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 10 december 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Veld, advocaat te Hoogeveen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdelingen niet-ontvankelijk verklaard omdat zij al in Griekenland internationale bescherming hebben gekregen. De vreemdelingen (de vader en de moeder) hebben twee kinderen, één van twee jaar en één van vier jaar, en verwachten medio dit jaar een derde kind.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de zwangerschap van de moeder, in combinatie met het feit dat de vreemdelingen twee jonge kinderen hebben, maakt dat het gezin als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt in de zin van het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219. Zij heeft voorts overwogen dat gelet op het relaas van de vreemdelingen, in combinatie met wat uit algemene bronnen bekend is over de moeilijke situatie in Griekenland, het risico dat het gezin op straat moet leven naar haar oordeel niet te verwaarlozen is. Daarom moet de staatssecretaris nader motiveren waarom de vreemdelingen bij terugkeer naar Griekenland niet, door hun bijzondere kwetsbaarheid, buiten hun wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, aldus de rechtbank.
2.1.    De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank de verklaring van de vader in zijn gehoor waar het gaat om het zoeken naar werk niet geheel juist heeft weergegeven. Ook klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn en dat zij daardoor bij terugkeer naar Griekenland buiten hun wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie en dat hij nader moet motiveren waarom hij vindt dat de vreemdelingen toch kunnen terugkeren naar dat land.
2.2.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de omstandigheid dat sprake is van een gezin met jonge kinderen onvoldoende is om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4118). Daarbij is van belang geacht dat sprake is van een gezin van twee ouders die de zorg voor hun kinderen kunnen delen, zodat een van de ouders in beginsel de handen vrij heeft om in het levensonderhoud te voorzien en zich indien nodig tot de Griekse autoriteiten kan wenden om hun rechten als statushouders te effectueren. Dat de vrouw zwanger is is geen reden anders te oordelen, nu ook in dat geval haar echtgenoot de handen vrij heeft om in het levensonderhoud te voorzien en zich indien nodig tot de Griekse autoriteiten kan wenden om hun rechten als statushouders te effectueren.
2.3.    De staatssecretaris betoogt ook terecht dat niet blijkt van medische problematiek waardoor de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn. De vreemdelingen betogen in hun schriftelijke uiteenzetting wel dat de moeder zwanger is en psychische problemen heeft en medische ondersteuning nodig heeft, maar zij hebben dit niet onderbouwd. Evenmin hebben zij aangetoond dat de eventueel noodzakelijke medische zorg, ook in geval deze nodig is bij de te verwachten bevalling, niet in Griekenland kan worden verkregen.
2.4.    Ook op andere wijze is niet gebleken van individuele omstandigheden die aanleiding geven te oordelen dat de vreemdelingen bij terugkeer in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht zullen komen. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de vader niet eenduidig heeft verklaard over de vraag of hij naar werk heeft gezocht, nu de hij blijkens het rapport gehoor bescherming EU enerzijds heeft verklaard dat hij wel heeft gezocht naar werk en anderzijds heeft verklaard dat hij niet kon gaan werken omdat hij zijn gezin niet kon achterlaten. Verder heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat uit de verklaringen van de vreemdelingen blijkt dat zij zo snel mogelijk vanuit Griekenland naar Nederland wilde reizen omdat hier familie van de vader woont en dat zij daarvoor € 4000,- hebben betaald. Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de vreemdelingen niet hebben onderbouwd dat zij daadwerkelijk hulp hebben gezocht bij de Griekse autoriteiten bij het zoeken naar een woning en werk en er daarbij terecht op gewezen dat de vreemdelingen door de Griekse autoriteiten in het bezit zijn gesteld van verblijfspassen en reisdocumenten wat geen blijk geeft van onverschilligheid.
2.5.    Gelet op het vorenstaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn en hoeft hij niet nader te motiveren waarom de vreemdelingen bij terugkeer naar Griekenland niet, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van het arrest Ibrahim.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep nu, zoals de rechtbank dat zou doen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.    De vreemdelingen betogen dat het bevreemding wekt dat aan hen is tegengeworpen dat het feit dat zij zich pas na twee weken hebben aangemeld afbreuk doet aan de oprechtheid van de gestelde leefomstandigheden en problemen in Griekenland. Gelet op de motivering van het besluit van de vader, waarnaar in het besluit van de moeder wordt verwezen, is er geen reden om aan te nemen dat de staatssecretaris een ander standpunt zou hebben ingenomen indien hij het feit dat de vreemdelingen zich eerst na twee weken hebben aangemeld niet aan hen zou hebben tegengeworpen. De beroepsgrond faalt al daarom.
5.    De vreemdelingen betogen in beroep dat de staatssecretaris voorbij is gegaan aan de belangen van de kinderen. Die beroepsgrond faalt reeds omdat de staatssecretaris daarop in het besluit van de vader, waarnaar in het besluit van de moeder wordt verwezen, wel is ingegaan en de vreemdelingen niet motiveren waarom dat standpunt niet juist is.
6.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 februari 2020 in zaak nrs. NL19.30271 en NL19.30273;
III.    verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Vonk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020
345.