ECLI:NL:RVS:2020:1496

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
201707150/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toepassing van de overschrijdingsregeling in het onderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting Primenius tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de toepassing van de overschrijdingsregeling zoals vastgelegd in de Wet op het primair onderwijs. Primenius betwist de vaststelling van de inkomsten en uitgaven van het openbaar onderwijs door het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn voor de periode 2001-2005. Het college had de doorbetalingsverplichting aan het bijzonder basisonderwijs vastgesteld op een bedrag van € 57.529,71. Primenius stelt dat de salariskosten van de bovenschoolse directie ten onrechte buiten de overschrijdingsregeling zijn gehouden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bovenschoolse directie ABB-taken uitvoert en dat de salariskosten voor dat deel buiten de overschrijdingsregeling vallen. Primenius heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bovenschoolse directie ABB-taken uitvoert en dat de salariskosten niet onder de overschrijdingsregeling vallen. De Raad van State oordeelt dat het college van gedeputeerde staten de salariskosten van de bovenschoolse directie niet buiten de overschrijdingsregeling mag houden. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de salariskosten van de bovenschoolse directie. De Raad van State draagt het college van gedeputeerde staten op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

201707150/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Primenius, gevestigd te Midden-Groningen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juli 2017 in zaak nr. 16/3907 in het geding tussen:
Primenius
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn de inkomsten en uitgaven van het openbaar onderwijs in de periode 2001-2005 vastgesteld en de doorbetalingsverplichting op grond van de overschrijdingsregeling aan het bijzonder basisonderwijs vastgesteld op een bedrag van € 57.529,71.
Bij besluit van 21 september 2016 heeft het college van gedeputeerde staten het door de stichting Fidarda, de rechtsvoorganger van Primenius, daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van burgemeester en wethouders van 14 december 2010 vernietigd, de inkomsten en uitgaven over de periode 2001-2005 gewijzigd vastgesteld, het bedrag van de overschrijding over die periode vastgesteld op nihil, het percentage van de overschrijding vastgesteld op 0% en bepaald dat dit besluit in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders.
Bij uitspraak van 28 juli 2017 heeft de rechtbank het door Primenius daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van de salarissen van het administratief personeel voor 2003 en 2004, en het besluit van 21 september 2016 in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat de uitgaven voor 2003 en 2004 worden verhoogd met respectievelijk € 120.931,00 en € 24.058,00, het overschrijdingsbedrag op € 6.593,06 en het overschrijdingspercentage op 0,02% vastgesteld, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Primenius hoger beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college van gedeputeerde staten heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2019, waar Primenius, vertegenwoordigd door [voorzitter van het college van bestuur], bijgestaan door [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. G. Bosschers, zijn verschenen.
Tevens is als derde-belanghebbende het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Wortelboer, gehoord.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Het geschil heeft betrekking op de zogenoemde overschrijdingsregeling, die is opgenomen in de artikelen 142 tot en met 147 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo). Deze regeling houdt in, dat een gemeente die meer uitgaven doet voor personeel en materiële instandhouding van openbare basisscholen dan aan rijksbijdragen is ontvangen, een naar rato gelijke overschrijdingsuitkering moet doen aan bijzondere scholen om bevoordeling van openbare scholen te voorkomen. Daartoe wordt het verschil tussen de uitgaven van de openbare basisscholen voor personeel en materiële instandhouding en de ontvangsten uit de Rijkskas voor deze scholen bepaald. Uitgaven voor administratie, bestuur en beheer (ABB) blijven bij deze berekening daarentegen buiten beschouwing. In het geval de uitgaven over de betreffende periode hoger zijn geweest dan de ontvangsten, heeft een overschrijding plaatsgevonden. Aan de hand van dit verschil wordt het overschrijdingspercentage bepaald, met behulp waarvan vervolgens het overschrijdingsbedrag wordt bepaald waarop de bijzondere basisscholen recht hebben. In beginsel bepaalt het college van burgemeester en wethouders eens in de vijf jaren aan de hand van de daadwerkelijke inkomsten en uitgaven of zich een overschrijding heeft voorgedaan.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Besluitvorming
3.    Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn voor de periode 2001-2005 de inkomsten respectievelijk de uitgaven vastgesteld op € 35.674.675,14 en € 35.812.177,57. Het bedrag van de overschrijding is op basis van deze bedragen vastgesteld op € 137.502,43 en het overschrijdingspercentage op 0,39%. Met dit overschrijdingspercentage is de doorbetalingsverplichting aan de besturen van het bijzonder basisonderwijs berekend op een bedrag van € 57.529,71. Bij aanvullend besluit van 10 februari 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders de stand van de reserves en voorzieningen per 31 december 2005 op € 1.710.092,76 vastgesteld.
4.    Bij besluit van 21 september 2016 heeft het college van gedeputeerde staten het advies van de commissie rechtsbescherming van 19 juli 2016 overgenomen en de inkomsten en uitgaven over de periode 2001-2005 gewijzigd vastgesteld op € 39.297.286,00 en € 39.145.704,00. Het bedrag van de overschrijding is op basis van deze bedragen vastgesteld op nihil, zodat het overschrijdingspercentage uitkomt op 0%.
Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat het college van burgemeester en wethouders voor zowel niet-personele kosten als (bovenschoolse) personeelskosten een uitsplitsing heeft mogen maken tussen wel en niet aan administratie, beheer en bestuur toe te kennen kosten in de door Primenius aangereikte verhouding van 54% en 46%. Daarbij is in aanmerking genomen dat het college van burgemeester en wethouders niet gehouden was om een dergelijke uitsplitsing te maken naar soorten taken en deze kosten geheel als ABB-kosten had kunnen aanmerken. De door het college van burgemeester en wethouders gehanteerde werkwijze is daarmee zeker niet in het nadeel van Primenius, aldus het college van gedeputeerde staten.
Voorts is daaraan ten grondslag gelegd, dat voor 2001 weliswaar een negatief exploitatieresultaat voor een bedrag van € 66.778,46 en voor 2002 voor een bedrag van € 37.168,12 ten onrechte is verantwoord onder de ontvangsten, maar dat dit geen invloed heeft op de vaststelling van de inkomsten en uitgaven in de vijfjaarlijkse periode. Zowel in 2001 als in 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders een negatief exploitatieresultaat verrekend met de aanwezige (schoolbestuurlijke) reserves en voorzieningen door in het jaar daarop volgend een gelijk bedrag aan de reserves en voorzieningen te onttrekken. Deze onttrekkingen moeten als ontvangsten in de zin van artikel 144, tweede lid, van de Wpo worden aangemerkt.
Uitspraak van de rechtbank
5.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het gelet op de motivering van het college van gedeputeerde staten aannemelijk is, dat de bovenschoolse directie in ieder geval gedeeltelijk ABB-taken uitvoert en dat de salariskosten voor dat deel buiten de overschrijdingsregeling vallen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de gehanteerde verdeelsleutel niet tot onderbedeling van Primenius leidt en dat het college van gedeputeerde staten deze verdeelsleutel dan ook in redelijkheid heeft kunnen toepassen.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de bedragen die betrekking hebben op een negatief exploitatieresultaat in 2001 en 2002 als onttrekkingen aan de voorzieningen onder de ontvangsten zijn verantwoord. Primenius heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dubbeltelling.
De omvang van het geschil in hoger beroep
6.    In hoger beroep is het geschil beperkt tot de vraag of bij toepassing van de overschrijdingsregeling de uitgaven moeten worden verhoogd met de salariskosten van de bovenschoolse directie voor in totaal € 392.089,00, en tot de vraag of de ontvangsten hadden moeten worden verlaagd met de onttrekkingen aan de reserves en voorzieningen voor in totaal € 103.948,00.
Salariskosten van de bovenschoolse directie
7.    Primenius betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bovenschoolse directie ABB-taken uitvoert. Daartoe voert zij aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:116) volgt, dat de daarin genoemde verwevenheid van werkzaamheden niet ziet op verwevenheid van werkzaamheden voor het bestuur van de openbare scholen met werkzaamheden voor de openbare scholen, maar op werkzaamheden voor de lokale overheid die algemeen onderwijsbeleid formuleert en uitvoert, en werkzaamheden specifiek voor het openbaar onderwijs. In de gemeente Borger-Odoorn doet zich deze verwevenheid niet voor, omdat de bovenschoolse directie niet in dienst is van de gemeente en geen werkzaamheden verricht voor de gemeente, maar in dienst is van de openbare scholen en enkel werkzaamheden verricht voor het openbaar onderwijs. Een splitsing van werkzaamheden van de bovenschoolse directie in een deel dat valt onder de overschrijdingsregeling en een deel dat daar buiten valt, is daarom niet aan de orde, aldus Primenius. Uit de modelfunctiebeschrijving van een schooldirecteur, de organisatiestructuur en het Managementstatuut, blijkt volgens Primenius bovendien dat het schoolbestuur de reguliere taken van een schoolbestuur uitvoerde en de bovenschoolse directie werkzaamheden verrichtte die niet afweken van de normale taken van een schooldirecteur. De rechtbank had om die reden de door het college van gedeputeerde staten vastgestelde uitgaven met € 392.089,00 moeten verhogen.
7.1.    De wetgever heeft er in artikel 144, derde lid, aanhef en onder a, van de Wpo voor gekozen om de inkomsten en uitgaven voor administratie, beheer en bestuur buiten de overschrijdingsregeling te houden. De reden hiervoor is dat het, gezien de verwevenheid van de werkzaamheden voor de gemeente als lokale overheid en voor het bevoegd gezag van de openbare school, niet doenlijk is om uitgaven binnen de gemeente inhoudelijk uit te splitsen naar uitgaven voor algemeen onderwijsbeleid en uitgaven voor specifiek het openbaar onderwijs. De kosten van het een en van het ander zijn niet te ontvlechten (Kamerstukken II 1996-1997, 25 000 VIII, nr. 84, blz. 2; Kamerstukken II 1996-1997, 25 000 VIII, nr. 119, blz. 3-5; Kamerstukken II 2000-2001, 27 291, nr. 6, blz. 13).
7.2.    De bovenschoolse directeuren geven leiding aan de openbare basisscholen binnen hun cluster. Daarnaast zijn zij, zo volgt uit het managementstatuut, belast met de voorbereiding en uitvoering van door de bestuurscommissie vastgestelde beleidsplannen betreffende het gemeenschappelijke beleid inzake onderwijs, organisatie, personeel en financiën. Die voorbereiding en uitvoering ziet uitsluitend op het openbaar onderwijs. De bovenschoolse directie verricht daarmee haar werkzaamheden voor, en valt onder de verantwoordelijkheid van de bestuurscommissie als bevoegd gezag van het openbaar onderwijs. Niet is gebleken, dat de bovenschoolse directeuren ook werkzaamheden verrichtten ten behoeve van de gemeente als lokale overheid en zich ook bezighielden met algemeen gemeentelijk onderwijsbeleid dat zowel ziet op openbaar als bijzonder onderwijs. In dit verband heeft het college van burgemeester en wethouders ter zitting desgevraagd toegelicht dat het algemeen onderwijsbeleid voor openbare en bijzondere scholen wordt voorbereid en uitgevoerd door ambtenaren van de gemeente, niet door de bovenschoolse directie. Nu de bovenschoolse directie alleen werkzaamheden verrichtte voor het bevoegd gezag en niet voor de gemeente als lokale overheid, is er van verwevenheid als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:116) geen sprake. Artikel 144, derde lid, aanhef en onder a, van de Wpo is dus niet van toepassing. De kosten voor de bovenschoolse directie zijn niet aan te merken als ABB-kosten, maar als kosten voor personeel en vallen daarom onder de overschrijdingsregeling. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Vastgestelde ontvangsten
8.    Verder betoogt Primenius dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bedragen van € 66.778,46 en € 37.168,12 aan de reserves en voorzieningen zijn onttrokken. Uit de staat van reserves en voorzieningen blijkt niet dat deze bedragen daaraan zijn onttrokken. Aangezien de genoemde bedragen geen ontvangsten zijn als bedoeld in artikel 144, eerste lid, van de Wpo en evenmin onttrekkingen zijn als bedoeld in artikel 144, tweede lid, van de Wpo, had de rechtbank de door het college van gedeputeerde staten vastgestelde ontvangsten met in totaal € 103.948,00 moeten verminderen, aldus Primenius.
8.1.    Het college van gedeputeerde staten heeft in hoger beroep toelichtingen op de balansen per 31 december 2002 en 31 december 2003 overgelegd. In die toelichtingen zijn de mutaties in de reserves nader gespecificeerd.
In de toelichting op de balans per 31 december 2002 is vermeld dat er onder meer bedragen van € 35.441,00, € 19.108,00 en € 12.227,00 - derhalve in totaal € 66.776,00 - aan de reserves worden onttrokken. Het totaal van de onttrekkingen aan de reserves in het jaar 2002, inclusief de bovengenoemde bedragen, is volgens dat overzicht € 719.038,26. Dat bedrag aan onttrekkingen komt overeen met hetgeen voor het jaar 2002 is opgenomen in de staat van reserves en voorzieningen.
In de toelichting op de balans per 31 december 2003 is vermeld dat er onder meer bedragen van € 11.480,00 en € 25.689,00 - derhalve in totaal € 37.169,00 - aan de reserves worden onttrokken. Het totaal van de onttrekkingen van de reserves in het jaar 2003, dus inclusief de bovengenoemde bedragen, is volgens dat overzicht € 355.484,80. Dat bedrag van onttrekkingen komt overeen met hetgeen voor het jaar 2003 is opgenomen in de staat van reserves en voorzieningen.
Daarmee heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt dat en op welke wijze de vermelde bedragen in de staat van reserves en voorzieningen zijn meegenomen en welke gevolgen dat heeft voor de overschrijdingsberekening, namelijk dat deze bedragen aangemerkt moeten worden als ontvangsten in de zin van artikel 144, tweede lid, van de WPO. Primenius heeft niet - met stukken onderbouwd - aannemelijk gemaakt dat de door het college gehanteerde werkwijze onjuist is.
Het betoog faalt.
Conclusie
9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten terecht een deel van de salariskosten van de bovenschoolse directie heeft aangemerkt als ABB-kosten en deze salariskosten niet heeft betrokken bij de vaststelling van de uitgaven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 september 2016 van het college van gedeputeerde staten ook in zoverre gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, ook voor zover daarin een deel van de salariskosten van de bovenschoolse directie als ABB-kosten is aangemerkt en deze salariskosten niet zijn betrokken bij de vaststelling van de uitgaven. Het college van gedeputeerde staten dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Wat betekent deze uitspraak concreet?
10.    Primenius krijgt gelijk op het punt van de ABB-kosten. Het college van gedeputeerde staten mocht de salariskosten van de bovenschoolse directie niet buiten de overschrijdingsregeling houden. Dit betekent dat het college een nieuw besluit moet nemen. Daarin moet het college deze salariskosten volledig bij de vaststelling van de uitgaven meenemen. Dit kan leiden tot aanpassing van het overschrijdingspercentage. Voor het overige krijgt Primenius ongelijk.
Proceskosten
11.    Het college van gedeputeerde staten dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juli 2017 in zaak nr. 16/3907, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten terecht een deel van de salariskosten van de bovenschoolse directie heeft aangemerkt als ABB-kosten en deze salariskosten niet heeft betrokken bij de vaststelling van de uitgaven;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 21 september 2016, kenmerk 37/5.1/2016003955, ook voor zover daarin een deel van de salariskosten van de bovenschoolse directie als ABB-kosten is aangemerkt en deze salariskosten niet zijn betrokken bij de vaststelling van de uitgaven;
V.    draagt het college van gedeputeerde staten van Drenthe op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan stichting Primenius toe te zenden;
VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij stichting Primenius in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan stichting Primenius het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
705.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet op het primair onderwijs
Artikel 142. Overschrijdingsbedrag; voorwaarde personeel buiten overschrijding
1. Indien een gemeente ten behoeve van een of meer door haar in stand gehouden basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs meer uitgaven doet voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, wordt met inachtneming van de artikelen 142 tot en met 147 aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde, niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden ontvangsten op grond van artikel 134, tweede lid, tweede volzin, gelijk gesteld met ontvangsten van het Rijk. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen basisschool onderscheidenlijk speciale school voor basisonderwijs in stand houdt, wordt het overschrijdingsbedrag in afwijking van die volzin uiterlijk 31 december van het kalenderjaar dat volgt op dat tijdstip waarop de gemeente niet langer een school in stand houdt, toegekend.
2. Voor de toepassing van de artikelen 142 tot en met 147 worden uitgaven ten behoeve van een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven ten behoeve van de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien ten behoeve van een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van de gemeente op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval bedoeld in de vorige volzin worden de besluiten ingevolge het vierde lid en de artikelen 143 tot en met 147 genomen door burgemeester en wethouders van laatstbedoelde gemeente en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten.
3. Voor de toepassing van de artikelen 142 tot en met 147 wordt een nevenvestiging in een andere gemeente dan waarin de hoofdvestiging is gelegen, aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.
4. Burgemeester en wethouders kunnen in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet ten behoeve van een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 143 en 144.
Artikel 143. Voorschot overschrijding
1. Burgemeester en wethouders stellen, onderscheiden al naar gelang het basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs betreft, jaarlijks vast in welke mate zij ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zullen doen voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 142, eerste lid.
2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, verlenen burgemeester en wethouders in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 142, eerste lid. Indien uit het besluit van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de hiervoor bedoelde meer-uitgaven in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.
3. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 144, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan voor personeel en materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, verlenen burgemeester en wethouders alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente. Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot is de tweede volzin van het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 144. Vaststelling overschrijdingsbedrag, uitgedrukt in percentage
1. Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stellen burgemeester en wethouders onderscheiden al naar gelang het basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs betreft, jaarlijks voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten,
b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid als bedoeld in artikel 129 en ten behoeve van schoolbegeleiding,
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de materiële instandhouding,
d. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de artikelen 116 en 137, in het voorafgaande kalenderjaar,
e. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 129, tweede lid, ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid en die ten behoeve van schoolbegeleiding voor het kalenderjaar zijn vastgesteld,
f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 113 voor de voorzieningen voor de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 135 voor de voorzieningen ten behoeve van de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
h. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68,
i. het totaal van de ontvangsten op grond van artikel 134, tweede lid, tweede volzin, en
j. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen.
2. Indien de gemeente een deel van de ontvangsten bedoeld, in het eerste lid onder d of een deel van de ontvangsten, bedoeld in dat lid onder e, f, g en i, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onder a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid onder b, c en h. Indien de gemeente ten behoeve van de personeelskosten, de nascholingskosten, de kosten voor materiële instandhouding of de kosten voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68, bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als bedoeld in het eerste lid onder d, e of f.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder c, f, g en h, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:
a. administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 114 , onder e,
b. de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening en
c. de materiële instandhouding in verband met de toepassing van artikel 165.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven ten behoeve van personeel dat door de gemeente met toepassing van artikel 165, aan een openbare school wordt verbonden. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en h, worden voorts buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald, de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 140, zesde lid, tweede volzin, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 141, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en h, blijven de uitgaven ten behoeve van een basisschool buiten beschouwing tot het bedrag dat de gemeente voor die school overdraagt op grond van artikel 118, artikel 124 of artikel 125.
4a. Bij het vaststellen van de bedragen bedoeld in het eerste lid, onder c, mogen voorzieningen die volgens de desbetreffende rijksbekostiging een afschrijvingstermijn van ten minste 20 jaar hebben, over ten hoogste 20 jaar worden aangemerkt als jaarlijkse uitgaven op grond van rente op basis van een fictieve lening met een looptijd van ten hoogste 20 jaar en een lineaire aflossing.
5. Indien de gemeente een deel van de bekostiging voor uitgaven voor personeel en kosten voor materiële instandhouding overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of onderdeel c. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging voor personeelskosten en kosten voor materiële instandhouding aan de gemeente wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, of onderdeel f.
6. Om de vijf jaar stellen burgemeester en wethouders voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepalen burgemeester en wethouders tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stellen burgemeester en wethouders in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.
7. Na sluiting van de rekening van de gemeente stellen burgemeester en wethouders de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zesde lid, tweede volzin, drukken burgemeester en wethouders vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onder d tot en met g en i. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
Artikel 145. Vaststelling overschrijdingsbedrag voor een niet door de gemeente in stand gehouden school
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 144, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 144, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 113 en 137 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in voorgaande volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten op grond van de programma's van eisen voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 114, onder e, voor de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening en in verband met de toepassing van artikel 165.
2. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school een deel van de bekostiging voor personeelskosten is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, dat deel bij genoemde school wel en bij de school van laatstgenoemd bevoegd gezag niet aangemerkt als ontvangsten.
3. Indien een gemeente voor een niet door de gemeente in stand gehouden school het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 114, onder a, b en c, betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover ingevolge het eerste lid het overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld.
4. Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
[…]
Artikel 147. Mededeling en beroep
Aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van burgemeester en wethouders tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven worden gedaan, bedoeld in artikel 143, eerste lid, tot verlening van het voorschot, bedoeld in artikel 143, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 144, zesde en zevende lid. Daarbij is opgenomen een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 144, eerste lid onder j, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen. De toezending geschiedt binnen 2 weken na de dag waarop burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in de eerste volzin hebben genomen. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school kan tegen een besluit als bedoeld in de eerste volzin administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.