ECLI:NL:RVS:2020:1377

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
201908562/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2019. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van uitzetting. De vreemdeling had op 21 november 2016 een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, die door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 13 februari 2019 opnieuw ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een onjuiste uitleg had gegeven aan relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond.

In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de rechtsvraag die door de staatssecretaris was opgeworpen, beantwoord. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geklaagd over de onjuiste uitleg door de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en omdat er geen nieuwe beroepsgronden waren die niet eerder waren besproken, werd het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaard. De staatssecretaris werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2020.

Uitspraak

201908562/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2019 in zaak nr. 19/1155 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 12 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2392. Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2019 in zaak nr. 19/1155;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
373-839.