201904319/1/V3.
Datum uitspraak: 3 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2019 in zaak nr. 18/7225 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.L. Soedamah, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit. Zij wil verblijf bij referent, haar moeder, die inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat referent niet voldoende inkomen heeft (het middelenvereiste). Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat referent niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op artikel 3.75, eerste en derde lid, van het Vb 2000 en artikel 3.24b van het VV 2000.
1.1. Deze uitspraak gaat over de vraag of uitkeringen uit sociale verzekeringen, in dit geval de Werkloosheidswet en de Ziektewet (hierna: werkloosheids- en ziektewetuitkeringen), als inkomsten moeten worden betrokken bij de toepassing van artikel 3.24b van het VV 2000.
1.2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Grief van de vreemdeling
2. De vreemdeling klaagt in haar grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling ten onrechte overwogen dat niet is voldaan aan het duurzaamheidsvereiste uit artikel 3.24b van het VV 2000, omdat referent inkomensvervangende uitkeringen op grond van sociale verzekeringen heeft ontvangen, waarvoor premies zijn afgedragen. Volgens de vreemdeling moeten ook de door haar ontvangen werkloosheids- en ziektewetuitkeringen als inkomsten worden betrokken bij de beoordeling. Daarvoor verwijst zij naar de uitspraken van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2588, en 2 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2636 (over artikel 3.75, eerste en derde lid, van het Vb 2000) en naar de arresten van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117, en 21 april 2016, Khachab, ECLI:EU:C:2016:285 (over artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003, L 251, met rectificatie in PB 2012, L 71)). Standpunt van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting zijn standpunt over de toepassing van artikel 3.24b van het VV 2000 verder toegelicht. Volgens de staatssecretaris is met de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016 duidelijk geworden dat artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000, waarin staat dat voor de duurzaamheid van de middelen van bestaan drie jaar wordt teruggekeken, niet langer geschikt is om de duurzaamheid te beoordelen. Daarom is artikel 3.24b van het VV 2000 ingevoerd. Daarin is de terugkijktermijn verkort tot één jaar. Vanwege de beperkte terugkijkperiode worden werkloosheids- en ziektewetuitkeringen niet meer meegeteld, aldus de staatssecretaris. Wel bestaat er volgens de staatssecretaris ruimte om, bij een kortstondig beroep op een werkloosheids- of ziektewetuitkering, die uitkering toch mee te nemen in de beoordeling, als anders een onredelijke uitkomst dreigt. Daarbij wijst hij op zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 23 februari 2017 (Kamerstukken II 2016/17, 32 175, nr. 63).
Duurzaamheid van de middelen
4. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de invulling van artikel 3.24b van het VV 2000, dat werkloosheids- en ziektewetuitkeringen in dat kader niet worden meegenomen, in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn vereist dat referent beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en de gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat het doel van het middelenvereiste uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, is dat de betrokken lidstaat zich ervan kan verzekeren dat referent en zijn gezinsleden tijdens hun verblijf niet ten laste van de sociale bijstand dreigen te komen (zie de arresten Chakroun, punt 46, en Khachab, punt 39). Het begrip sociale bijstand gaat over bijstand van overheidswege, ongeacht of het om het nationale, regionale of lokale niveau gaat, waarop een beroep wordt gedaan door een persoon die niet beschikt over inkomsten die volstaan om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin te voorzien (zie het arrest Chakroun, punt 46). Zoals de Afdeling eerder in het kader van de duurzaamheid van de middelen heeft overwogen, valt een werkloosheidsuitkering hier niet onder (zie de uitspraak van 2 oktober 2017). Deze uitkering wordt niet van overheidswege verstrekt. Om in aanmerking te komen voor een werkloosheidsuitkering moet een betrokkene namelijk in zijn hoedanigheid van werknemer premies hebben afgedragen. Van een beroep op het stelsel voor sociale bijstand is dan ook geen sprake (vgl. de arresten van het Hof van 25 februari 1999, Ferreiro Alvite, punt 26, ECLI:EU:C:1999:90, en 25 februari 2016, García-Nieto, punt 53, ECLI:EU:C:2016:114). Hetzelfde geldt voor een ziektewetuitkering. Daar moeten ook premies voor worden afgedragen.
4.1. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat referent werkloosheids- en ziektewetuitkeringen heeft ontvangen, onvoldoende is om te oordelen dat zij niet aan het middelenvereiste voldoet. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, moet artikel 3.24b van het VV 2000 zo worden uitgelegd dat werkloosheids- en ziektewetuitkeringen als inkomsten verkregen uit arbeid in loondienst moeten worden beschouwd. De Afdeling ziet niet in waarom de verkorting van de terugkijktermijn tot één jaar ertoe zou moeten leiden dat die uitkeringen niet worden meegenomen. De duur van de terugkijktermijn staat immers los van de aard en herkomst van de middelen. Dat volgens de staatssecretaris bij een kortstondig beroep op een werkloosheids- of ziektewetuitkering een uitzondering kan worden gemaakt, is gelet op het voorgaande in het licht van de Gezinsherenigingsrichtlijn onvoldoende. De Afdeling wijst er ten slotte op dat de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft erkend dat wanneer de ontvangen inkomsten uit werknemersverzekeringen worden meegenomen bij de toepassing van artikel 3.24b van het VV 2000, referent voldoet aan het middelenvereiste.
De grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is alsnog gegrond en het besluit van 3 september 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. Daarin zal hij nog moeten ingaan op de door de vreemdeling overgelegde geboorteakte. Hij moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2019 in zaak nr. 18/7225;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 september 2019, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.837,50 (zegge: achttienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020
371-918.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 16
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
[…]
c. de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.75
1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
[…]
3. In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren jaarlijks voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan.
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 3.24b
In aanvulling op artikel 3.75, eerste lid, van het Besluit, zijn in het kader van verblijf als familie- of gezinslid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven een aaneengesloten periode van een jaar voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog zes maanden beschikbaar zijn.