201903650/1/V3.
Datum uitspraak: 20 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 april 2019 in zaak nr. 18/8576 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. El Assrouti, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren en opgegroeid in Nederland. De staatssecretaris heeft in 2014 zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken. Deze intrekking staat in rechte vast. De vreemdeling verblijft inmiddels in Marokko. De staatssecretaris heeft de voorliggende aanvraag om hem opnieuw een verblijfsvergunning regulier te verlenen afgewezen. Volgens de staatssecretaris is dat niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Het hoger beroep gaat alleen over de vraag of de vreemdeling vanwege zijn privéleven toch recht heeft om in Nederland te verblijven.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging bij het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Hij heeft in zijn besluit immers in lijn met de jurisprudentie van het EHRM, zoals onder meer het arrest van 23 oktober 2018 in de zaak Levakovic tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD000784114, een individuele beoordeling gemaakt waarbij hij alle belangen op de juiste wijze heeft betrokken, waaronder de door de vreemdeling gepleegde strafbare feiten. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank bij de beoordeling van deze strafbare feiten ten onrechte aansluiting gezocht bij de glijdende schaal, als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, en heeft zij miskend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er 'very serious reasons' in de zin van voormeld arrest zijn om de aanvraag van de vreemdeling, ondanks zijn langdurige verblijf in Nederland, te weigeren.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het besluit van 17 oktober 2018 alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Ook heeft zij terecht overwogen dat er geen reden is voor het oordeel dat de staatssecretaris de zeer lange verblijfsduur van de vreemdeling vanaf zijn geboorte in Nederland op onjuiste wijze daarin heeft meegewogen.
2.2. De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de gepleegde strafbare feiten ten onrechte heeft aangemerkt als 'very serious reasons' om de belangenafweging mede in het licht van de overige omstandigheden niet in het voordeel van de vreemdeling te doen uitvallen. De rechtbank heeft namelijk deze afweging ten onrechte gekoppeld aan de bestaande glijdende schaal bij intrekkingen van verblijfsvergunningen. Omdat het in dit geval gaat om een vreemdeling van wie de verblijfsvergunning al rechtmatig is ingetrokken en hij opnieuw een verblijfsvergunning wil, betoogt de staatssecretaris terecht dat de maatstaf in de glijdende schaal te beperkt is om een evenwichtige afweging te maken.
2.3. Gelet op het toetsingskader, zoals volgt uit het voornoemde arrest Levakovic en de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047, en gezien alle relevante feiten en omstandigheden, klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging bij het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de strafbare feiten die de vreemdeling als minderjarige en als meerderjarige heeft gepleegd, waaronder het medeplegen van een poging tot zware mishandeling, openlijke geweldpleging, straatroof (waaronder zes maal tasjesroof), diefstal, heling en oplichting. Ook heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat de vreemdeling opnieuw misdrijven heeft gepleegd nadat zijn verblijfsvergunning was ingetrokken, dat hij in Nederland een zwervend bestaan leidde en geen noemenswaardig arbeidsverleden heeft. Verder heeft de staatssecretaris gemotiveerd waarom van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich in Marokko staande kan houden. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er 'very serious reasons' zijn die het weigeren van de verblijfsvergunning van de vreemdeling rechtvaardigen, omdat hij bij herhaling is veroordeeld voor misdrijven en niet kan worden uitgesloten dat hij zal recidiveren. De staatssecretaris heeft in dat verband ook niet ten onrechte van belang geacht dat in rechte vaststaat dat zijn verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht is ingetrokken en hij in 2008 in Marokko heeft verbleven, wat afbreuk doet aan zijn inbedding als 'settled migrant' in de Nederlandse maatschappij. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 april 2019 in zaak nr. 18/8576;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020
638-839.