ECLI:NL:RVS:2020:1142
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 april 2019. De rechtbank had in die uitspraak de aanvragen van twee vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf, die door de staatssecretaris op 1 november 2017 en 28 maart 2018 waren afgewezen, gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde de besluiten van de staatssecretaris en droeg hem op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de rechtsvraag die in de grief is opgeworpen, behandeld. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. F.A. van den Berg, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven waarin zij onder andere een beroep doen op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De Afdeling oordeelt dat de grief slaagt, maar dat de vreemdelingen hun argumenten niet voldoende hebben geconcretiseerd.
De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De zaak wordt teruggeworpen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van andere beroepsgronden die niet aan de orde zijn gekomen in de eerdere uitspraak. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 29 april 2020 door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.