ECLI:NL:RVS:2020:1099

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
201901378/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitzetting achterwege te blijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 januari 2019. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 23 maart 2018, waarin het bezwaar van de vreemdeling ongegrond werd verklaard, vernietigd. De vreemdeling had verzocht om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, terwijl de vreemdeling incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De eerste grief, die betrekking had op de uitleg van een arrest van het EHRM, werd niet gehonoreerd, omdat de rechtbank een juiste uitleg had gegeven. De tweede grief leidde niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat deze geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling werd eveneens ongegrond verklaard.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de proceskosten van de vreemdeling moest vergoeden. De kosten werden vastgesteld op € 525,00, en er werd een griffierecht van € 519,00 opgelegd aan de staatssecretaris. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 22 april 2020.

Uitspraak

201901378/1/V1.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 januari 2019 in zaak nr. 18/2178 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.    Wat de staatssecretaris in de tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:987. Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381O. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het in de tweede grief bestreden oordeel van de rechtbank kan de uitspraak namelijk zelfstandig dragen.
3.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
154-861.