ECLI:NL:RVS:2020:1046

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
201906267/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 23 juli 2019 een eerdere afwijzing van een aanvraag tot een machtiging tot voorlopig verblijf door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had op 12 december 2017 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond op 27 augustus 2018. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 8 april 2020 het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris aan zijn besluit ten grondslag had gelegd dat de referent ten tijde van de aanvraag genaturaliseerd was tot Nederlander. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling niet op de juiste wijze had beoordeeld, met name in het licht van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet 2000.

De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om bij het nemen van besluiten rekening te houden met de geldende richtlijnen en wetgeving, en de rechten van vreemdelingen in het kader van gezinshereniging.

Uitspraak

201906267/1/V1.
Datum uitspraak: 8 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 juli 2019 in zaak nr. 18/6960 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Šimičević, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent.
Niet in geschil is dat referent ten tijde van de aanvraag Nederlander was. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling met het indienen van een eerdere aanvraag heeft voldaan aan de in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 bedoelde termijn van drie maanden, waarmee zij die termijn (hierna: de driemaandentermijn) heeft veiliggesteld als bedoeld in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000.
2.    De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan het besluit van 27 augustus 2018 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat referent ten tijde van de aanvraag genaturaliseerd was tot Nederlander.
2.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank haar oordeel  ten onrechte heeft gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1174. Die uitspraak gaat over de vraag of een vreemdeling in aanmerking kan komen voor nareis bij een referent die de driemaandentermijn heeft veiliggesteld en ten tijde van de opvolgende aanvraag een asielvergunning voor onbepaalde tijd heeft.
De uitspraak van de Afdeling van 5 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3697, gaat over de vraag of een vreemdeling in aanmerking kan komen voor nareis bij een referent die de driemaandentermijn heeft veiliggesteld en ten tijde van een opvolgende aanvraag is genaturaliseerd tot Nederlander. In die uitspraak heeft de Afdeling onder 8.3 overwogen dat artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 geen ruimte biedt om een afgeleide asielvergunning te verlenen aan gezinsleden van zo een referent.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en  beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling heeft een beroep gedaan op de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) en aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen belangenafweging heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU Handvest.
4.1.    Het beroep op de richtlijn kan niet leiden tot inwilliging van de aanvraag. Het in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 opgenomen vereiste dat een referent een vreemdeling is als bedoeld in artikel 29, eerste lid, komt overeen met de richtlijn (zie de onder 2.1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 5 november 2019, onder 8.3 en 8.4).
Omdat de Nederlandse wetgever ervoor heeft gekozen om artikel 7 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing te laten zijn in de situatie van gezinshereniging van een derdelander met een Nederlander, kan de vreemdeling dus, overeenkomstig de richtlijn, een aanvraag om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier indienen voor gezinshereniging met referent. In geval van een afwijzing van zo'n aanvraag moet de staatssecretaris die aanvraag beoordelen aan de hand van artikel 17 van de richtlijn, artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU Handvest (zie de onder 2.1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 5 november 2019, onder 8.5).
De beroepsgrond faalt.
5.    De  vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
5.1.    De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Vaststaat dat de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het besluit van 27 augustus 2018 niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Dit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris heeft ten onrechte van het horen afgezien. De vreemdeling heeft in bezwaar immers terecht aangevoerd dat de richtlijn gezinshereniging niet uitsluit ook al is referent genaturaliseerd tot Nederlander. Het bezwaar was daarom niet kennelijk ongegrond.
De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat de vreemdeling niet is benadeeld door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Zij is immers voldoende in de gelegenheid gesteld haar standpunt op de zitting bij de rechtbank naar voren te brengen en zij heeft daarvan ook gebruik gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond. Gelet op wat onder 5.1 is overwogen, moet de staatssecretaris de proceskosten in beroep en hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 juli 2019 in zaak nr. 18/6960;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020
716.