201805905/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 juni 2018 in zaak nr. 17/2401 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2013 afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Yaprak, advocaat te Enschede, en vergezeld door haar [echtgenoot] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] maakte in 2013 voor haar drie kinderen gebruik van gastouderopvang via [gastouderbureau]. Ten behoeve van deze opvang heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan haar voorschotten kinderopvangtoeslag verstrekt. Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2013 definitief berekend en op nihil vastgesteld en een bedrag van € 18.187,00 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 19 december 2016 heeft de dienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellante] heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
Bij ongedateerde brief, door de Belastingdienst/Toeslagen ontvangen op 1 mei 2017, heeft [appellante] verzocht om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2013. Bij besluit van 23 mei 2017, zoals gehandhaafd bij besluit van 23 september 2017, heeft de dienst dit verzoek afgewezen. Aan die afwijzing is ten grondslag gelegd dat uit de door [appellante] overgelegde stukken is gebleken dat zij minder heeft betaald dan dat er aan haar aan opvangkosten is gefactureerd.
De rechtbank heeft het door [appellante] tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellante] is het daar niet mee eens en vecht het oordeel van de rechtbank in hoger beroep aan.
Het hoger beroep
De kinderopvangtoeslag over 2013
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft aangetoond dat alle kosten voor de kinderopvang in 2013 zijn voldaan. Daartoe voert [appellante] aan dat zij van januari 2013 tot en met juni 2013 en van augustus 2013 tot en met november 2013 gebruik heeft gemaakt van de diensten van [gastouderbureau]. Zij heeft alle kosten voor de door haar in die maanden afgenomen uren kinderopvang volledig betaald. De door [gastouderbureau] gefactureerde bedragen voor de kinderopvang in 2013 zijn, in relatie tot de door haar in dat jaar afgenomen uren kinderopvang, te hoog. Dit is, anders dan [gastouderbureau] mondeling had toegezegd, niet gecorrigeerd. [appellante] kan hiervoor niet verantwoordelijk worden gehouden. Zij benadrukt dat zij het slachtoffer is geworden van een malafide gastouderbureau en wijst op een op 19 april 2018 gedateerde verklaring van [naam], een oud-medewerker van [gastouderbureau]. Aangezien [gastouderbureau] gebruik maakte van een digitaal inlogsysteem en dit systeem niet meer in gebruik is, is het voor haar niet mogelijk om stukken te overleggen waaruit blijkt hoeveel uren aan kinderopvang zij in 2013 heeft afgenomen, aldus [appellante].
Verder voert [appellante] aan dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nu de dienst wist dat [gastouderbureau] malafide was en desondanks voorafgaande aan de bestreden besluitvorming geen nader onderzoek naar dit gastouderbureau heeft verricht.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3064) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger van de kinderopvangtoeslag om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden. 3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1199), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming. Dit laat onverlet dat bij afrondingsverschillen, dat wil zeggen bij kleine verschillen tussen de totale kosten van kinderopvang en de aantoonbaar betaalde kosten, ervan kan worden uitgegaan dat alle kosten zijn voldaan (zie de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1610). 3.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten voor de kinderopvang in 2013 heeft voldaan. Daartoe is van belang geacht dat uit de jaaropgave over 2013 blijkt dat de kosten voor kinderopvang over dat jaar € 22.478,48 bedroegen, terwijl uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften blijkt dat zij een bedrag van € 17.539,00 aan [gastouderbureau] heeft betaald. Dit betekent dat zij een bedrag van € 4.939,41 te weinig heeft betaald. Het betoog van [appellante] dat de door [gastouderbureau] in rekening gebrachte opvangkosten voor het jaar 2013, in relatie tot de door haar in dat jaar afgenomen opvanguren, te hoog zijn, wordt niet gevolgd, nu [appellante] dit niet met stukken, waaronder bijvoorbeeld urenregistratieformulieren, heeft onderbouwd. De overgelegde verklaring van een oud-medewerker van [gastouderbureau] is daarvoor niet voldoende, nu daaruit niet volgt dat in dit geval sprake is van een te hoge - en derhalve onjuiste - facturatie. De omstandigheid dat [appellante] geen urenregistratieformulieren kan overleggen omdat [gastouderbureau] gebruik maakte van een digitaal inlogsysteem en dit systeem permanent buiten gebruik is, komt voorts voor haar rekening en risico. Zij is als aanvrager van de kinderopvangtoeslag verantwoordelijk voor het bijhouden van een deugdelijke administratie van onder meer het aantal opvanguren. Dat [gastouderbureau] mogelijk malafide is geweest, laat onverlet dat [appellante] als begunstigde verantwoordelijk blijft voor de door haar ingediende aanvraag. Dat de Belastingdienst/Toeslagen geen nader onderzoek heeft verricht naar [gastouderbureau] betekent daarom, anders dan [appellante] heeft betoogt, niet dat in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over het jaar 2013 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
Het betoog faalt.
Het horen in bezwaar
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien.
4.1. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:282, betekent dit dat van het horen mag worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Gelet op hetgeen [appellante] in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht en de van toepassing zijnde regelgeving was er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk over de uitkomst van het bezwaar. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019
97-854.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 18
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
[…].
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 1.7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
[…].
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:3
1. Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
[…]
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
[…].