201800349/1/V2.
Datum uitspraak: 28 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 januari 2018 in zaak nr. NL17.14546 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling heeft eerder een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag heeft de staatssecretaris bij besluit van 11 mei 2015 afgewezen, omdat hij het asielrelaas van de vreemdeling, waaronder de gestelde bekering tot het bahai-geloof, ongeloofwaardig achtte. Het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, bij uitspraak van 18 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:401, ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank onder meer een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 27 oktober 2015 (hierna: het iMMO-rapport) betrokken, dat de vreemdeling tijdens de behandeling van het beroep had overgelegd. Aan onderhavige aanvraag heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat hij eerder niet in staat was om te verklaren dat hij in het verleden seksueel is misbruikt door een mullah. Dit misbruik heeft een belangrijke rol gespeeld bij zijn bekering tot het bahai-geloof. Sinds zijn vorige asielprocedure heeft zich verder een geloofsintensivering voorgedaan.
In het besluit van 6 december 2017 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet eerder over het gestelde seksuele misbruik heeft kunnen verklaren. Ook de gestelde geloofsintensivering heeft de vreemdeling niet gestaafd. Mede hierom heeft de staatssecretaris de aanvraag wegens het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag, niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat uit het iMMO-rapport blijkt dat bij de vreemdeling sprake was van een behoorlijk ernstige psychische problematiek tijdens de eerste asielprocedure. Met de verwijzing naar dat iMMO-rapport, alsmede door de verwijzing naar zijn verklaringen tijdens het gehoor opvolgende asielaanvraag, heeft de vreemdeling, anders dan de staatssecretaris stelt, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in ieder geval ten tijde van de eerste asielprocedure niet in staat was om melding te maken van het gestelde seksueel misbruik. Dat het iMMO-rapport al is betrokken in voormelde uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2016 doet hieraan niet af. In die uitspraak ging het immers alleen om de vraag of de vreemdeling ten tijde van het gehoor in staat was om in zijn algemeenheid te verklaren over zijn bekering en de gebeurtenissen die daarmee gepaard zijn gegaan. Het ging daarbij niet uitdrukkelijk om de vraag of de vreemdeling in staat was te verklaren over het gestelde seksueel misbruik, aldus de rechtbank.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet eerder over het door hem gestelde seksueel misbruik heeft kunnen verklaren. Dat in het iMMO-rapport staat dat de vreemdeling ten tijde van het gehoor uit de eerdere procedure psychische klachten had waardoor zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren zeer waarschijnlijk beperkt was, biedt voor dit oordeel, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond, aldus de staatssecretaris.
2.1. In het iMMO-rapport wordt in het geheel geen melding gemaakt van seksueel misbruik. De algemene conclusie dat de vreemdeling ten tijde van het gehoor uit de eerdere procedure psychische klachten had die hebben geïnterfereerd met zijn vermogen om te verklaren, reikt niet verder dan dat de vreemdeling niet over de details van zijn asielrelaas heeft kunnen verklaren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085). Deze conclusie is daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende om aannemelijk gemaakt te achten dat de vreemdeling over het door hem gestelde seksueel misbruik, dat volgens de vreemdeling een belangrijke rol heeft gespeeld in zijn gestelde bekering, in de vorige procedure in het geheel niet heeft kunnen verklaren. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
Conclusie
6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 januari 2018 in zaak nr. NL17.14546;
IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019
753.