201805611/1/V3.
Datum uitspraak: 26 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 juni 2018 in zaak nr. NL18.10551 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 29 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft gevolgd in zijn standpunt dat hij de opvolgende asielaanvraag terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet in behandeling heeft genomen, nadat hij een eerdere asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet in behandeling had genomen.
1.1. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3504, reeds beantwoord. Uit die uitspraak volgt dat de klacht van de vreemdeling terecht is voorgedragen. De rechtbank heeft niet onderkend dat er door de onterechte toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb een gebrek kleeft aan het besluit van 4 juni 2018. 1.2. De Afdeling is echter van oordeel dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling door dit gebrek is benadeeld en ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De vreemdeling heeft geen belangen gesteld die volgens hem door het hiervoor genoemde gebrek zijn geschaad. Daarnaast heeft de staatssecretaris in het besluit van 4 juni 2018 niet alleen toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, maar is hij ook ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte Spanje verantwoordelijk heeft geacht voor de asielaanvraag, omdat de vreemdeling minderjarig is. De staatssecretaris heeft daarmee feitelijk de beoordeling gemaakt die nodig is om krachtens artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank vanwege het hiervoor genoemde gebrek te vernietigen.
2. Wat de vreemdeling in de tweede en derde grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Ahmady-Pikart
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2019
373-848.