201802227/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
2. [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Haarsteeg, gemeente Heusden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 februari 2018 in zaak nr. 17/2429 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2017 heeft het college [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 10.140,00 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2016 tot de dag van de algehele voldoening daarvan, en een verzoek van [appellant sub 2] om een kostenvergoeding afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juli 2017 vernietigd, het besluit van 20 februari 2017 herroepen, bepaald dat [appellant sub 2] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 14.760,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, en voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 6.5 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) van € 974,05, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door A.C.A. de Bruin-de Bonth, en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 2] is eigenaar van een vrijstaande woning aan de [locatie] te Haarsteeg. Bij brief van 28 april 2016 heeft [appellant sub 2] het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Donkhof Haarsteeg" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het nieuwe bestemmingsplan maakt woningbouw ten oosten van de woning van [appellant sub 2], tussen de Donkhof, de Haarsteegsestraat en de Priemsteeg, mogelijk. Onder het direct hieraan voorafgaande bestemmingsplan "Heusden Buitengebied" (hierna: het oude bestemmingsplan), was dit agrarische grond.
Besluiten
2. Aan het besluit van 20 februari 2017, gehandhaafd bij het besluit van 18 juli 2017, heeft het college een deskundigenadvies van Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke) van 22 december 2016 ten grondslag gelegd. Thorbecke heeft op basis van een vergelijking van de planologische mogelijkheden onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan geconcludeerd dat [appellant sub 2] planologisch nadeel lijdt, bestaande uit aantasting van het uitzicht en de privacy, een toename van omgevingshinder, een verminderde situeringsaarde van de woning en, naar Thorbecke aanneemt, enige dag- en zonlichtbeperking. De taxateur van Thorbecke heeft de waarde van de woning direct vóór en na de peildatum op bedragen van € 462.000,00 onderscheidenlijk € 438.000,00 bepaald en geconcludeerd dat de planschade € 24.000,00 bedraagt, hetgeen neerkomt op een waardevermindering van 5,19%. Thorbecke heeft een bedrag van € 13.860,00, dat wil zeggen 3% van de oorspronkelijke waarde van de woning van € 462.000,00, tot het normaal maatschappelijk risico van [appellant sub 2] gerekend en geadviseerd aan hem een tegemoetkoming in planschade van € 10.140,00 toe te kennen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder heeft Thorbecke geadviseerd de verzochte deskundigenvergoeding af te wijzen, omdat de gemachtigde van [appellant sub 2] niet ook als onpartijdige deskundige kan optreden.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het betoog dat aan de planologische vergelijking gebreken kleven verworpen. Zij heeft [appellant sub 2] gevolgd in het betoog dat de omvang van het normaal maatschappelijk risico niet op 3% van de oorspronkelijke waarde van € 462.000,00 mocht worden vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat Thorbecke onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de ligging van het plangebied van het nieuwe bestemmingsplan. Volgens de rechtbank ligt dit niet op een inbreidingslocatie, zoals het college stelt, maar op een uitbreidingslocatie, omdat sprake is van incidentele woningbouw aan de west- en noordzijde van het perceel van [appellant sub 2], woningbouw aan de zuidzijde ontbreekt, een onbebouwde strook grond aan de oostzijde van het plangebied ligt die onbebouwd blijft en het bestaande woonperceel aan die zijde op afstand ligt. Verder heeft de rechtbank meegewogen dat het hier gaat om een betrekkelijk zware waardedaling en dat het perceel van [appellant sub 2] op geringe afstand ligt van het plangebied. Daarnaast heeft zij van belang geacht dat woningbouw, ook volgens het college, niet geheel past binnen de bestaande ruimtelijke structuur van de omgeving. Deze omstandigheden in aanmerking genomen, heeft de rechtbank het besluit van 18 juli 2017 vernietigd, het normaal maatschappelijk risico zelf vastgesteld op 2%, en bepaald dat [appellant sub 2] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 14.760,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft het besluit ook vernietigd op de grond dat het college ten onrechte geen vergoeding aan [appellant sub 2] heeft toegekend voor zijn kosten van rechtsbijstand in de fase van het indienen van een zienswijze op het concept-advies van Thorbecke. Het door [appellant sub 2] verzochte bedrag van € 974,05 heeft de rechtbank alsnog toegewezen.
Omvang van het geschil
4. Het college bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over het normaal maatschappelijk risico en de kosten van rechtsbijstand. [appellant sub 2] bestrijdt in het incidenteel hoger beroep het oordeel van de rechtbank over de planologische vergelijking. De Afdeling zal eerst de gronden in hoger beroep en vervolgens de gronden van het incidenteel hoger beroep beoordelen.
Geschil in hoger beroep
Normaal maatschappelijk risico
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte de omvang van het normaal maatschappelijk risico heeft teruggebracht tot het wettelijk minimum forfait van 2%. Het college voert aan dat het advies van Thorbecke zorgvuldig tot stand is gekomen en dat daarin gemotiveerd uiteen is gezet waarom het in dit geval redelijk is 3% van de oorspronkelijke waarde van de woning van € 462.000,00 tot het normaal maatschappelijk risico te rekenen. Volgens het college ligt het plangebied, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op een inbreidingslocatie tussen bestaande woonbebouwing. De direct ten oosten van het plangebied liggende kavel met een agrarische bestemming brengt volgens het college niet met zich dat het plangebied buiten het stedelijk gebied ligt. In kernen met lintbebouwing als Haarsteeg komt het volgens het college vaker voor dat er, zoals hier, agrarische percelen liggen tussen of achter woonbebouwing in de kern. De kavel heeft bovendien een woonbestemming gekregen. Het college verwijst naar het nieuwe bestemmingsplan. In de plantoelichting van dit plan is vermeld dat de woningen zullen worden gebouwd tussen bestaande woonbebouwing, hetgeen voorkomt dat het buitengebied wordt aangetast. De woningbouw maakt onderdeel uit van de woningbouwtaakstelling en sluit aan op de uitgangspunten van de Structuurvisie Heusden, aldus het college.
5.1. Artikel 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening luidt:
"1. Binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.
2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a. (…);
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, (…).
5.2. Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen (zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, r.o. 5.9 e.v.), moet de vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is. 5.3. Het college is voor de vaststelling van het normaal maatschappelijke risico uitgegaan van het advies van Thorbecke. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (overzichtsuitspraak van 28 september 2016, r.o. 8.3).
5.4. Thorbecke heeft gemotiveerd uiteengezet dat de onderhavige ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt en deze in de lijn van de verwachtingen lag. Thorbecke heeft het plangebied als een inbreidingslocatie aangemerkt, omdat het, planologisch gezien, aan drie zijden wordt omsloten met bebouwing, waarbij de bebouwing aan de oostkant nog verder doorloopt naar het zuiden dan de ontwikkeling zelf.
De Afdeling heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het advies op dit punt. Het nieuwe bestemmingsplan maakt woningbouw mogelijk in de kern Haarsteeg die, zoals het college stelt, uit lintbebouwing bestaat. De woningbouw bestaat uit maximaal 16 grondgebonden woningen met maximaal 8 woningen per rij en een maximale goot- en bouwhoogte van 7 en 11 meter. Het plangebied is een onbebouwde rechthoek die aan de noord-, oost- en westzijde wordt omsloten met gronden waarop hoofdzakelijk de bestemming ‘wonen’ rust en waarvoor een vergelijkbare maximale goot- en bouwhoogte geldt. In zoverre past de ontwikkeling dan ook naar zijn aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving van het plangebied. Het college voert terecht aan dat de direct ten oosten van het plangebied gelegen onbebouwde kavel die ruimtelijke structuur niet anders maakt, nog daargelaten dat deze in het bestemmingsplan "Donkhof II, Haarsteeg" een woonbestemming heeft gekregen. Het plangebied is in het Visiedocument Structuurvisie van de gemeente Heusden van 15 juni 2009 voor de periode na 2010 als woningbouwlocatie aangemerkt. De ontwikkeling was dus ook vanuit het gevoerde ruimtelijke beleid te verwachten. Dat het college in 1998 niet wilde meewerken aan het splitsen van de woning van [appellant sub 2], zoals hij heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Dit was ruim voor de vaststelling van het Visiedocument Structuurvisie.
Thorbecke wordt dus gevolgd in haar conclusie dat het plangebied een inbreidingslocatie is en de ontwikkeling met woningbouw zoals hiervoor omschreven als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt die in de lijn van de verwachtingen lag.
5.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:530), is bij waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van een normale maatschappelijke ontwikkeling, zoals woningbouw op een inbreidingslocatie in een woonkern, waarbij die woningbouw in de lijn der verwachtingen lag, een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak, in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, substantieel, maar niet zodanig zwaar dat deze schade niet voor rekening van de aanvrager kan worden gelaten. Dit betekent dat een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak in deze categorie gevallen in beginsel tot het normale maatschappelijke risico van de aanvrager behoort. In gevallen waarin de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd en het plangebied geen zuivere inbreidingslocatie is, maar tevens de kenmerken van een uitbreidingslocatie vertoont, geldt dit laatste in beginsel ook (vgl. de uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2620). 5.6. De waardevermindering bedroeg in dit geval 5,19%. Thorbecke heeft uiteengezet dat in dit geval niet de gehele schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Zij heeft naar voren gebracht dat de ontwikkeling rijwoningen mogelijk maakt, hetgeen niet geheel past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving, nu de bebouwing aan de omliggende straten, de Donkhof en Haarsteegsestraat, overwegend uit vrijstaande woningen bestaat. Thorbecke heeft verder in aanmerking genomen dat de ontwikkeling direct grenst aan het perceel van [appellant sub 2] en de waardedaling als betrekkelijk zwaar kan worden aangemerkt. Zij heeft gelet op deze aspecten een normaal maatschappelijk risico van 3% van de oorspronkelijke waarde van de woning in dit geval redelijk geacht.
5.7. Thorbecke heeft naar het oordeel van de Afdeling op deze wijze voldoende gemotiveerd waarom zij heeft geadviseerd de omvang van het normaal maatschappelijk risico op 3% vast te stellen. Voor het terugbrengen van het normaal maatschappelijk risico tot het wettelijk minimum forfait van 2% zoals de rechtbank heeft gedaan, bestaat geen grond. De aspecten die de rechtbank hiertoe heeft meegewogen, dat woningbouw met rijwoningen niet geheel past binnen de bestaande ruimtelijke structuur van de omgeving, de ontwikkeling plaatsvindt op geringe afstand van het perceel van [appellant sub 2] en de waardevermindering betrekkelijk zwaar is, heeft Thorbecke al verdisconteerd door het percentage dat voor rekening van [appellant sub 2] is gelaten te beperken tot 3%. De rechtbank heeft die aspecten ten onrechte nogmaals meegewogen.
5.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid 3% van de oorspronkelijke waarde van de woning voor rekening van [appellant sub 2] heeft kunnen laten. Het betoog van het college over het normaal maatschappelijk risico slaagt.
Kosten rechtsbijstand
6. Het college betoogt dat de rechtbank [appellant sub 2] ten onrechte in aanmerking heeft gebracht voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van € 974,05. Volgens het college was het inroepen van rechtsbijstand niet redelijk en waren de kosten niet redelijk en is dus niet voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets.
6.1. Artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro luidt: "Indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, vergoeden burgemeester en wethouders daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand."
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, r.o. 6.5), kunnen kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn.
De tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn niet van toepassing op de bepaling van de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. Bepalend voor de redelijkheid van de omvang van deze kosten is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn.
6.3. [appellant sub 2] heeft verzocht om vergoeding van € 974,05. Uit de overgelegde factuur volgt dat het gaat om de door [appellant sub 2] gemaakte kosten voor het indienen van een zienswijze op het concept-advies van Thorbecke. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat hij geen vergoeding van deskundigenkosten maar kosten van juridische bijstand heeft gevraagd.
Voor de beoordeling van het concept-advies, het opstellen van de reactie en het overleg met [appellant sub 2] heeft zijn gemachtigde in totaal 7 uur tegen een uurtarief van € 115,00 in rekening gebracht. De aard van de zaak en daarbij betrokken onderwerpen als de planvergelijking en het normaal maatschappelijk risico vergen specialistische kennis. Naar het oordeel van de Afdeling was het inroepen van rechtsbijstand voor het indienen van een zienswijze dan ook redelijk. De totale kosten van € 974,05 acht de Afdeling, in relatie tot de omvang en zwaarte van de zaak, niet onevenredig hoog. Het college wordt niet gevolgd in het betoog dat dit bedrag moet worden gehalveerd. De door het college gestelde bijstand die de gemachtigde aan [appellant sub 2] verleende vóór het uitbrengen van het concept-advies van Thorbecke had logischerwijs geen betrekking op dat advies.
De rechtbank heeft terecht bepaald dat [appellant sub 2] in aanmerking komt voor de verzochte kostenvergoeding van € 974,05. De rechtbank heeft het besluit van 18 juli 2017, voor zover het de afwijzing van de kostenvergoeding betreft, terecht vernietigd.
Het betoog van het college faalt.
Het incidenteel hoger beroep
7. [appellant sub 2] betoogt in het incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte zijn betoog over de planologische vergelijking heeft verworpen. Volgens [appellant sub 2] heeft Thorbecke bij de beoordeling van hetgeen onder het oude bestemmingsplan kon worden gerealiseerd, ten onrechte zowel rekening gehouden met de factor dat een erfafscheiding kon worden geplaatst van twee meter hoog als met de factor dat de privacy vanwege het zicht op de woning door de op de aangrenzende gronden aanwezige agrarische arbeiders wezenlijk kon worden aangetast. Volgens [appellant sub 2] kunnen deze factoren niet samen opgaan, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat agrarische voertuigen langs de erfafscheiding kunnen rijden. Hetzelfde geldt volgens hem voor de inkijk vanuit de in de omgeving aanwezige panden of percelen. Met een correctie op dit punt, bedraagt de waardevermindering geen € 24.000,00 maar € 27.720,00, hetgeen neerkomt op 6% van de oorspronkelijke waarde van de woning, aldus [appellant sub 2].
7.1. Bij de beantwoording van de vraag of zich planologisch nadeel heeft voorgedaan, is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van de planologische regimes kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
7.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat onder het oude bestemmingsplan bij een erfafscheiding van twee meter hoog agrarische arbeiders vanaf het land of agrarische voertuigen geen enkel zicht zouden hebben gehad op de woning van [appellant sub 2] en dat hij voorts niet heeft betwist dat inkijk mogelijk was vanaf een woning ten westen van zijn woning. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat Thorbecke, anders dan [appellant sub 2] stelt, de inkijk vanuit de omliggende woningen onder het oude bestemmingsplan niet wezenlijk vond en heeft geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan een grotere inbreuk op de privacy van [appellant sub 2] maakt. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college het advies van Thorbecke op dit punt aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Aan de stelling van [appellant sub 2] dat de waardevermindering € 27.720,00 bedraagt, ligt voorts geen advies van een onafhankelijke deskundige ten grondslag. Van Laarhoven kan niet als zo’n deskundige worden aangemerkt, aangezien hij als gemachtigde voor [appellant sub 2] optreedt en dus niet als onafhankelijk kan worden aangemerkt.
Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
9. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 18 juli 2017 volledig heeft vernietigd. Zij kon volstaan met gedeeltelijke vernietiging van dit besluit, voor zover het de handhaving van de afwijzing van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand betreft. De uitspraak van de rechtbank dient verder te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 20 februari 2017 heeft herroepen en heeft bepaald dat [appellant sub 2] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 14.760,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2016 tot aan de dag van algehele voldoening. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Dit betekent dat het college aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade van € 10.140,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2016 tot de dag van de algehele voldoening daarvan, en een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 6.5 van de Wro van € 974,05 dient toe te kennen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Heusden gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 februari 2018 in zaak nr. 17/2429, voor zover de rechtbank:
- het besluit van 18 juli 2017 heeft vernietigd voor zover het de tegemoetkoming in planschade betreft;
- het besluit van 20 februari 2017 heeft herroepen;
- heeft bepaald dat [appellant sub 2] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 14.760,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. verstaat dat het college van burgemeester en wethouders van Heusden aan [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B] een tegemoetkoming in planschade van € 10.140,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2016 tot de dag van de algehele voldoening daarvan, en een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van € 974,05 toekent;
V. bevestigt deze uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
615.