201706391/1/V2.
Datum uitspraak: 25 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 juli 2017 in zaken nrs. 16/15757, 16/15758 en 16/15759 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind, en [vreemdeling 3],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 18 juni 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Voorts heeft hij, voor zover nu van belang, geweigerd om vreemdeling 3 ambtshalve een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 19 juli 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft eerder, bij besluiten van 16 juli 2014, asielaanvragen van de vreemdelingen afgewezen, omdat hij hun asielrelaas niet geloofwaardig achtte. Deze besluiten staan, na het instellen van beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling door de vreemdelingen, in rechte vast. De vreemdelingen hebben aan hun opvolgende aanvraag meerdere documenten ten grondslag gelegd waarmee ze willen staven dat zij bij terugkeer naar Oekraïne een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2. De staatssecretaris klaagt in de twee grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de besluiten ondeugdelijk heeft gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat de door de vreemdelingen overgelegde documenten hun niet kunnen baten, ten onrechte overwegend gebaseerd op de omstandigheid dat de authenticiteit van die documenten niet vaststaat en heeft hij niet voldoende gemotiveerd waarom er bij hem concrete twijfel bestaat over de inhoud van de documenten. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de documenten de asielrelazen van de vreemdelingen niet staven, omdat de vreemdelingen vaag en niet consistent hebben verklaard over de wijze waarop zij deze hebben gekregen en de inhoud van die documenten bovendien twijfels oproept.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij de besluiten zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de documenten - daargelaten de vraag of deze, al dan niet door de aanwezigheid van apostillestempels als authentiek moeten worden beschouwd - de asielrelazen van de vreemdelingen niet kunnen staven, omdat zij inconsistent en tegenstrijdig hebben verklaard over de wijze waarop zij die documenten hebben verkregen. De vreemdelingen hebben verklaard dat zij via medebewoners van het asielzoekerscentrum waar zij verbleven in contact zijn gekomen met een Russische advocaat en dat zij via hem de documenten hebben verkregen. Volgens de vreemdelingen hebben zij op advies van die Russische advocaat geen Oekraïense advocaat in de arm genomen, omdat die partijdig zou zijn en het hem bovendien niet zou zijn toegestaan gegevens over Oekraïense burgers op te vragen. De staatssecretaris heeft zich daarover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat die verklaringen niet consistent zijn, omdat uit de verklaringen van de vreemdelingen volgt dat de Russische advocaat wel degelijk heeft samengewerkt met Oekraïense advocaten. Ook heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt betrokken dat de vreemdelingen geen duidelijkheid hebben gegeven over de tussenpersonen die de documenten in handen hebben gehad, omdat sommige documenten niet (aangetekend) verstuurd konden worden naar de vreemdelingen zelf, maar bij hen bezorgd zijn door onbekenden. De staatssecretaris heeft zich op basis van het voorgaande niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de wijze waarop de vreemdelingen de documenten hebben verkregen, de geloofwaardigheid van de inhoud van die documenten aantast. Een apostillestempel is geen garantie voor de juistheid van de inhoud van een document.
2.2. Ook wijst de staatssecretaris er terecht op dat hij in de besluiten uiteen heeft gezet waarom hij aan de inhoud van de documenten twijfelt. Zo heeft hij er niet ten onrechte op gewezen dat in een deel van de documenten andere wetsartikelen worden genoemd dan waarover de vreemdelingen hebben verklaard. Daarnaast heeft hij betrokken dat een deel van de documenten afkomstig zou zijn van een advocatenkantoor op ongeveer 4000 kilometer afstand van waar de vreemdelingen hebben gewoond en gewerkt en dat de vreemdelingen hun band met dit advocatenkantoor, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet hebben verduidelijkt. Uit wat de vreemdelingen daartegen in beroep hebben aangevoerd, volgt niet dat dat standpunt ten onrechte is, nu zij geen opheldering hebben gegeven over deze door de staatssecretaris betrokken omstandigheden. Met de bij brief van 5 mei 2017 overgelegde documenten hebben zij die opheldering ook niet gegeven, omdat die documenten slechts iets zeggen over het bestaan van de door hen genoemde juridische vertegenwoordiging en daaruit niets blijkt over de door hen verklaarde werkwijze en manier waarop zij met die personen in contact zijn gekomen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zijn standpunt over de documenten dan ook niet slechts gebaseerd op het al dan niet authentiek zijn daarvan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de besluiten onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De staatssecretaris heeft verder op grond van het voorgaande deugdelijk gemotiveerd dat bij hem concrete twijfel bestaat over de inhoud van de door de vreemdelingen overgelegde documenten.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 18 juni 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hen overgelegde nieuwsberichten hun relaas niet staven. Volgens de vreemdelingen blijkt uit die berichten dat geen pensioenen en uitkeringen meer worden betaald en dat dit de door hen geschetste gang van zaken met de separatisten aannemelijk maakt. Dit volgt ook uit de door hen overgelegde brief van collega's van vreemdeling 1.
4.1. Dit betoog faalt. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze nieuwsberichten niet op de vreemdelingen persoonlijk zien en daarom hun individuele relaas niet kunnen staven. De genoemde brief maakt dit niet anders, omdat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit die brief niet volgt dat de stopzetting van de betalingen is te herleiden tot vreemdeling 1.
5. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de door hen gestelde werkzaamheden voor een geheim staatsproject ongeloofwaardig heeft geacht. Zij stellen dat zij over die werkzaamheden uitvoerig en consistent hebben verklaard.
5.1. Anders dan de vreemdelingen betogen, heeft de staatssecretaris de door hen gestelde werkzaamheden niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht, nu de vreemdelingen hierover in hun eerste asielaanvraag niets hebben verklaard terwijl dit gelet op de inhoud van de door hen gestelde werkzaamheden wel mocht worden verwacht. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte betrokken dat zij over de gestelde werkzaamheden vage verklaringen hebben afgelegd, waarbij vreemdeling 2 niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zonder screening dergelijke werkzaamheden heeft kunnen verrichtten. Het betoog faalt.
6. De vreemdelingen hebben verder betoogd dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat niet valt in te zien dat de Oekraïense autoriteiten hen op een met de Russische autoriteiten gedeelde opsporingslijst zouden plaatsen, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De vreemdelingen hebben, onder verwijzing naar verschillende bronnen, erop gewezen dat er tussen Oekraïne en de Russische autoriteiten samenwerking is tussen politie en justitie.
6.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de gestelde opsporingsactiviteiten die de Oekraïense autoriteiten zouden hebben uitgezet in de Russische Federatie geen geloof wordt gehecht, omdat juist de verdenking zou berusten op spionage ten behoeve van de Russische Federatie. De gestelde samenwerking tussen Oekraïne en de Russische Federatie doet aan het voorgaande niet af. Het betoog faalt.
7. De vreemdelingen hebben voorts aangevoerd dat hun ten onrechte is tegengeworpen dat zij weinig hebben verklaard over de dagvaarding waarbij vreemdeling 1 zou zijn opgeroepen om te verschijnen als getuige. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris onvoldoende betrokken dat zij ten tijde van het verschijnen van de dagvaarding al uit Oekraïne waren vertrokken.
7.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat vreemdeling 1 is opgeroepen als getuige, omdat zij zelf hebben verklaard dat zij niet weten waarom vreemdeling 1 is opgeroepen en zij de persoon tegen wie de zaak dient niet kennen. De enkele omstandigheid dat zij ten tijde van het verschijnen van de dagvaarding al uit Oekraïne waren vertrokken, heeft de staatssecretaris in het licht van deze vage verklaringen, niet ten onrechte onvoldoende geacht. Het betoog faalt.
8. Voorts hebben de vreemdelingen betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat vreemdeling 1 als dienstweigeraar wordt beschouwd. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris onvoldoende waarde gehecht aan de door hen overgelegde verklaring van 10 maart 2015.
8.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, daargelaten de vraag of de verklaring afkomstig is van een objectieve bron, de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat vreemdeling 2 als dienstweigeraar wordt beschouwd, omdat hij geen officiële oproep voor mobilisatie heeft ontvangen, maar slechts een uitnodiging voor militaire registratie. De informatie in de hiervoor genoemde verklaring gaat over een oproep voor mobilisatie, waardoor aan deze verklaring alleen al daarom niet de waarde toekomt die de vreemdelingen daaraan gehecht wensen te zien. Voorts heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat uit de omstandigheid dat een straf kan worden opgelegd wegens het geen gevolg geven aan de militaire registratie, niet volgt dat vreemdeling 2 wordt gezien als dienstweigeraar. Het betoog faalt.
9. De vreemdelingen hebben verder betoogd dat de staatssecretaris zijn standpunt dat zich in Oekraïne en in het bijzonder in de regio Donetsk, geen uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 bescherming biedt, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Zij voeren aan dat de staatssecretaris onvoldoende is ingegaan op de door hen overgelegde stukken over de veiligheidssituatie.
9.1. Dit betoog faalt. De staatssecretaris heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1104, terecht op het standpunt gesteld dat zich in Oekraïne en in het bijzonder in de regio Donetsk, niet zo'n uitzonderlijke situatie voordoet. Hij heeft de door de vreemdelingen overgelegde stukken betrokken en zich daarover terecht op het standpunt gesteld dat daaruit niet blijkt dat de veiligheidssituatie zo is verslechterd dat nu wel sprake is van zo'n situatie. 10. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat de staatssecretaris de weigering om aan vreemdeling 3 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen, niet deugdelijk heeft voorbereid. Volgens de vreemdelingen had de staatssecretaris vreemdeling 3 in het kader van artikel 8 van het EVRM moeten horen over de band met zijn grootvader.
10.1. Dit betoog faalt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen in de besluitvormingsfase in de gelegenheid zijn gesteld hierover feiten en omstandigheden naar voren te brengen, en dat gelet op de zeer jeugdige leeftijd van vreemdeling 3, die ten tijde van de besluitvorming twee jaar was, niet valt in te zien wat een hoorzitting daaraan toevoegt.
11. De vreemdelingen hebben tot slot betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte terugkeerbesluiten heeft genomen, omdat hun asielaanvragen ten onrechte zijn afgewezen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, faalt dat betoog.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 juli 2017 in zaken nrs. 16/15757, 16/15758 en 16/15759;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2019
307-806.