ECLI:NL:RVS:2019:566

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
201706659/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, waarin de rechtbank de afwijzing van de aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 26 april 2016 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. De rechtbank oordeelde op 17 juli 2017 dat de staatssecretaris niet zorgvuldig had gehandeld en dat het besluit ondeugdelijk gemotiveerd was. De staatssecretaris ging in hoger beroep, maar de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom nieuw overgelegde nationaliteitsverklaringen van de Somalische ambassade niet in zijn beoordeling waren meegenomen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en dat de staatssecretaris de proceskosten moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 februari 2019.

Uitspraak

201706659/1/V1.
Datum uitspraak: 21 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 juli 2017 in zaak nr. 16/22606 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 22 juni 2017 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek in het besluit te herstellen.
Bij brief van 11 juli 2017 heeft de staatssecretaris de rechtbank meegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het besluit te herstellen.
Bij uitspraak van 17 juli 2017 heeft de rechtbank het tegen het besluit door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen.
Tegen de tussenuitspraak van 22 juni 2017 en de uitspraak van 17 juli 2017 heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe, advocaat te Utrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 9 januari 2012 is aan de vreemdelingen een asielvergunning voor bepaalde tijd verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met ingang van 25 april 2011 tot 25 april 2016. Bij besluit van 11 februari 2013 heeft de staatssecretaris die verblijfsvergunning ingetrokken en tegen vreemdeling 2 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar. Dit besluit is vernietigd bij uitspraak van 5 september 2013 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg. Bij besluit van 28 januari 2015 heeft de staatssecretaris de asielvergunning opnieuw ingetrokken en tegen vreemdeling 2 wederom een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 9 juni 2015 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 november 2015 heeft de Afdeling die uitspraak met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 bevestigd.
De vreemdelingen hebben vervolgens een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), zoals neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit moeder, en minderjarige zoon en dochter. Zij hebben bij hun aanvraag de dochter, geboren op [2007], aangemerkt als hoofdpersoon.
De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdelingen afgewezen omdat zich de contra-indicatie als bedoeld in paragraaf B9/6.2, onder d, van de Vc 2000 (hierna: de contra-indicatie) voordoet, omdat zij niet consistent en naar waarheid hebben verklaard over hun identiteit en nationaliteit.
Aangevallen uitspraken
2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445, overwogen dat met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 9 juni 2015 slechts in rechte is komen vast te staan dat de intrekking van de asielvergunning rechtmatig is, maar niet de daaraan ten grondslag gelegde omstandigheden dat de door vreemdeling 2 gestelde herkomst uit Somalië ongeloofwaardig is en dat zij niet consistent en naar waarheid heeft verklaard over haar nationaliteit en identiteit. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris niet alle documenten op een gelijkwaardige manier bij zijn beoordeling heeft betrokken, omdat hij wel waarde heeft gehecht aan de door de ex-echtgenoot van vreemdeling 2 in de intrekkingsprocedure overgelegde kopieën van de Keniaanse paspoorten en van de identiteitskaarten van de vreemdelingen en de verklaring van de Keniaanse ambassade van 27 mei 2013, maar niet aan de door de vreemdelingen in deze procedure overgelegde nationaliteitsverklaringen van de Somalische ambassade in Brussel. Het besluit is daarom niet zorgvuldig tot stand gekomen en ondeugdelijk gemotiveerd, aldus de rechtbank.
Grief
3.    De grief is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2015 wèl in rechte is komen vast te staan dat de vreemdelingen bij de asielaanvraag van 25 april 2011 onjuiste gegevens hebben verstrekt over hun identiteit en nationaliteit, dat zij de Keniaanse nationaliteit bezitten en deze hebben verzwegen, zodat hij daarvan in deze procedure zonder meer kon uitgaan en de contra-indicatie kon tegenwerpen.
Beoordeling
4.    De staatssecretaris heeft in zijn motivering van het besluit niet kunnen volstaan met de verwijzing naar de uitspraak van 9 juni 2015 in de eerdere asielprocedure, die is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 13 november 2015. Op grond van de in die procedure beschikbare informatie, is vast komen te staan dat de vreemdelingen onvoldoende hebben betwist dat ze ook de Keniaanse nationaliteit hebben. De vreemdelingen hebben ten behoeve van de aanvraag in deze procedure echter nationaliteitsverklaringen overgelegd van 1 december 2015 van de Somalische ambassade te Brussel met betrekking tot beide kinderen. Deze verklaringen vermelden dat de kinderen de Somalische nationaliteit bezitten. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de nieuw overgelegde verklaringen in deze procedure voor hem geen aanleiding vormen om zijn in de asielprocedure ingenomen standpunt over de nationaliteit van de vreemdelingen te wijzigen.
De grief faalt.
5.    In hetgeen de staatssecretaris overigens nog in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, alleen al omdat de staatssecretaris al bij tussenuitspraak van 22 juni 2017 door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld dit gebrek te herstellen en hij heeft geweigerd van die gelegenheid gebruik te maken.
6.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019
488-850.