201803146/1/A2.
Datum uitspraak: 9 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2018 in zaak nr. 17/76 in het geding tussen:
[appellante A], [appellante B] en [appellant C] (hierna: de maatschap)
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college de aan de maatschap verleende subsidie voor het project "Méér PV op Westfriesche Boerendaken" vastgesteld op € 174.539,68.
Bij besluit 30 november 2016 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2018 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 november 2016 vernietigd, het besluit van 15 december 2015 herroepen, bepaald dat de subsidie wordt vastgesteld op € 193.105,47 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De maatschap heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2018, waar het college, vertegenwoordigd door F. Blok, en de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door [persoon A], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college aan de maatschap als penvoerder een subsidie van maximaal € 200.000,00 verleend voor het uitvoeren van het project "Méér PV op Westfriesche Boerendaken". Dit project bestaat uit de aanleg van zonnepanelen op daken van agrarische bedrijven. Op 26 juni 2015 heeft de maatschap verzocht om vaststelling van de subsidie voor het project, waarbij de maatschap heeft opgegeven dat de totale projectkosten € 846,504,38 bedragen.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft namens het college het verzoek gecontroleerd. Uit die controle is gebleken dat de totale projectkosten € 772.421,88 bedragen. Naar aanleiding van die controle heeft het college de subsidie voor het project bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 december 2015 vastgesteld op € 174.539,68. Het college heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de maatschap in haar verzoek om vaststelling van de subsidie € 74.082,50 aan niet-subsidiabele kosten heeft opgenomen. De niet-subsidiabele kosten bestaan voornamelijk uit de kosten die betrekking hebben op de zonnepanelen van [persoon B], een van de deelnemers aan het project. De schuur van [persoon B] met de daarop aangelegde zonnepanelen is kort voor het einde van de subsidietermijn afgebrand waarbij de zonnepanelen verloren zijn gegaan en de schuur zal niet voor het einde van de looptijd van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP2) worden herbouwd. Hierdoor is geen sprake van een functionerend projectresultaat. Het college heeft het bedrag van de niet-subsidiabele kosten in mindering gebracht op het vastgestelde subsidiebedrag. Nu de niet-subsidiabele kosten meer dan 10% van de aangevraagde projectkosten bedragen heeft het college daarnaast een even groot bedrag als administratieve sanctie op het subsidiebedrag in mindering gebracht.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 30 november 2016 in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat het college daarin het subsidiebedrag onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat het college artikel 63, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en randvoorwaarden (hierna: Verordening 809/2014) onjuist heeft toegepast door een onjuiste uitleg te geven aan de in het artikellid onder a) en b) omschreven bedragen. Het onder a) omschreven bedrag ziet naar het oordeel van de rechtbank, blijkens de tekst, op de subsidie die op basis van de aanvraag om subsidievaststelling zou moeten worden verleend en niet, zoals het college in de besluitvorming veronderstelt, op het bedrag van de subsidiabele projectkosten dat in de aanvraag om subsidievaststelling is opgenomen. Voor het onder b) omschreven bedrag geldt ook dat het gaat om het bedrag aan subsidie en niet aan projectkosten. Met het onder b) omschreven bedrag wordt dan bedoeld de subsidievaststelling door het college. Toepassing van een administratieve sanctie is gelet daarop dus pas aan de orde indien het bedrag dat in de betalingsaanvraag wordt geclaimd meer dan 10% hoger is dan de vastgestelde subsidie. Uit artikel 63, eerste lid, van Verordening 809/2014 blijkt verder dat het bedrag van de sanctie in mindering wordt gebracht op het vastgestelde subsidiebedrag en niet, zoals het college in de besluitvorming heeft gedaan, op het in de aanvraag om vaststelling opgegeven bedrag aan projectkosten. Het door het college vastgestelde subsidiebedrag is reeds daarom onjuist. Uit het voorgaande volgt eveneens dat de tekst van artikel 63 van Verordening 809/2014 geen steun biedt voor het standpunt van het college dat per termijnbetaling dient te worden beoordeeld of aanleiding bestaat een administratieve sanctie toe te passen. De maatschap heeft in haar aanvraag om vaststelling van de subsidie verzocht om betaling van 25% subsidie over de totale projectkosten van € 846.504,38 en dus om betaling van € 211.626,10. Het college had, na aftrek van de niet-subsidiabel bevonden kosten van € 74.082,50, het subsidiabele bedrag moeten vaststellen op € 772.421,88. Op basis daarvan bestond blijkens de van toepassing zijnde subsidieregeling aanspraak op 25% subsidie en dus op € 193.105,47. Het verschil tussen de door de maatschap geclaimde subsidie en de door het college na controle vast te stellen subsidie bedraagt € 18.520,63. Dit is minder dan 10% van het bedrag dat na controle aan de maatschap moet worden uitbetaald. Gelet hierop was er geen grond voor toepassing van een administratieve sanctie, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 30 november 2016 in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb omdat het daarin artikel 63, eerste lid, van Verordening 809/2014 onjuist heeft toegepast. Het college voert daartoe aan dat de vraag of een administratieve sanctie moet worden toegepast per termijnbetaling aan de hand van de in de aanvraag opgevoerde projectkosten dient te worden beoordeeld.
3.1. De Afdeling overweegt, in aansluiting op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 19 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:211), als volgt. Het college heeft aan de toepassing van de administratieve sanctie artikel 63 van Verordening 809/2014 ten grondslag gelegd. Deze Verordening is evenwel niet van toepassing op de aanvraag om subsidievaststelling van de maatschap, omdat artikel 76 van die Verordening bepaalt dat die Verordening van toepassing is op aanvraagjaren die ingaan op of na 1 januari 2015 en de aanvraag van de maatschap ziet op een projectplanperiode die is aangevangen op 25 juni 2013. Op grond van artikel 43 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden is, voor zover hier van belang, Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling (hierna: Verordening 65/2011) met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken. De Verordening blijft echter van toepassing op betalingsaanvragen en bijstandsaanvragen betreffende het jaar 2014 en voorgaande jaren, en betalingsaanvragen betreffende het jaar 2015 in het kader van artikel 66, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1698/2005. Gelet hierop had het college artikel 30 van Verordening 65/2011 op de aanvraag om subsidievaststelling van de maatschap moeten toepassen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. 3.2. Artikel 30 van Verordening 65/2011 luidt:
"1. De betalingen worden berekend op basis van hetgeen bij administratieve controles subsidiabel blijkt te zijn.
De lidstaat onderzoekt de van de begunstigde ontvangen betalingsaanvraag en bepaalt de subsidiabele bedragen. Hij bepaalt:
a) welk bedrag op basis van uitsluitend de betalingsaanvraag aan de begunstigde moet worden betaald;
b) welk bedrag na een onderzoek naar de subsidiabiliteit van de betalingsaanvraag aan de begunstigde moet worden betaald.
Indien het overeenkomstig punt a) bepaalde bedrag meer dan 3 % hoger is dan het overeenkomstig punt b) bepaalde bedrag, wordt op het overeenkomstig punt b) bepaalde bedrag een verlaging toegepast. Het bedrag van de verlaging is gelijk aan het verschil tussen die twee bedragen.
Er wordt echter geen verlaging toegepast indien de begunstigde kan aantonen geen schuld te hebben aan de opneming van het niet-subsidiabele bedrag in de aanvraag."
3.3. Artikel 30 van Verordening 65/2011 is gelijkluidend aan het door het college toegepaste artikel 63 van Verordening 809/2014, met uitzondering van het daarin opgenomen drempelpercentage van 3% tegenover het drempelpercentage van 10% in artikel 63 van Verordening 809/2014. Nu zowel in de berekeningen van het college als die van de rechtbank het bedrag dat op basis van de betalingsaanvraag aan de maatschap moet worden betaald meer dan 3% hoger is dan het bedrag dat na een onderzoek naar de subsidiabiliteit van de betalingsaanvraag aan de maatschap moet worden betaald, kan in het midden blijven met welke bedragen daarbij moet worden gerekend en of dit per termijnbetaling dient te worden beoordeeld.
3.4. Gelet hierop wordt toegekomen aan de vraag waaraan de rechtbank niet is toegekomen namelijk of de maatschap schuld heeft aan de opneming van het niet-subsidiabele bedrag in de aanvraag om subsidievaststelling. De Afdeling beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe wordt als volgt overwogen. De projectplanperiode van het project "Méér PV op Westfriesche Boerendaken" liep tot en met 31 maart 2015. Op 20 maart 2015 is de schuur met zonnepanelen van [persoon B] afgebrand waarbij de zonnepanelen verloren zijn gegaan. Omdat [persoon B] niet voor het indienen van de aanvraag om subsidievaststelling kon beslissen of hij de schuur inclusief de zonnepanelen zou herbouwen, heeft de maatschap de kosten voor de bij [persoon B] geïnstalleerde zonnepanelen wel opgevoerd in de aanvraag om subsidievaststelling, maar heeft hij daarbij vermeld dat de zonnepanelen door brand verloren zijn gegaan. Onder deze omstandigheden heeft de maatschap aangetoond, in de zin van de Verordening, geen schuld te hebben aan de opneming van de niet-subsidiabele kosten in de aanvraag om subsidievaststelling.
3.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat er geen grond was voor toepassing van een administratieve sanctie.
3.6. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Verheij w.g. Komduur
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019
809.