201901692/1/V1.
Datum uitspraak: 31 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 31 januari 2019 in zaak nr. 17/16548 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W. Beemers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in grief 1 aanvoert gaat over rechtsvragen die eerder door de Afdeling zijn beantwoord (uitspraak van 29 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3515, en uitspraak van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1161). Uit die uitspraken volgt dat de vreemdeling terecht aanvoert dat een in Syrië gesloten religieus huwelijk dat is voltrokken of bekrachtigd door een shariarechtbank, in Syrië in beginsel rechtsgeldig is en dat ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek in beginsel moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van het desbetreffende huwelijk vanaf de datum die de shariarechtbank heeft bepaald als officiële huwelijksdatum (overweging 6 en 6.1 van de uitspraak van 29 oktober 2018). Verder volgt uit die uitspraken dat de vreemdeling terecht aanvoert dat aan het vereiste van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 dat een huwelijk rechtsgeldig moet zijn op het moment van binnenkomst van de desbetreffende referent in Nederland, is voldaan indien een shariarechtbank het desbetreffende religieuze huwelijk dat vóór binnenkomst in Nederland van de desbetreffende referent in Syrië is gesloten, na binnenkomst van die referent in Nederland heeft bekrachtigd en daarbij de officiële huwelijksdatum heeft bepaald op de datum van het religieuze huwelijk (overweging 3.3 van de uitspraak van 11 april 2019). Verder volgt uit overweging 3.4 van de uitspraak van 11 april 2019 dat de vraag of een rechtsgeldig huwelijk is tot stand gekomen, moet worden onderscheiden van de vraag of sprake is van feitelijk gezinsleven. De staatssecretaris heeft weliswaar tegengeworpen dat het gestelde feitelijk gezinsleven tussen de vreemdeling en referent ongeloofwaardig is, maar hij heeft dat slechts tegengeworpen in het kader van de beoordeling van een duurzame en exclusieve relatie. De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd waarom de ongeloofwaardigheid van het gestelde feitelijk gezinsleven leidt tot de conclusie dat geen rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen. Daarnaast heeft de staatssecretaris niet gemotiveerd dat weliswaar sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, maar dat de ongeloofwaardigheid van het gestelde feitelijk gezinsleven leidt tot de conclusie dat de vreemdeling desondanks niet tot het gezin van referent behoort in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. De grief slaagt alleen al hierom.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 november 2017 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 31 januari 2019 in zaak nr. 17/16548;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 28 november 2017, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 427,00 (zegge: vierhonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Es
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2019
826.