201903185/1/V6.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2019 in zaak nr. 18/3445 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2017 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [wederpartij] ingetrokken.
Bij besluit van 4 april 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 april 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2019, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. G.D. Haytink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [wederpartij] heeft op 10 juni 2014 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend (hierna: het verzoek). Hij beschikte op dat moment over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Het verzoek is ingewilligd bij Koninklijk Besluit van 17 december 2014.
3. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [wederpartij] ingetrokken, omdat hij bij het indienen van het verzoek niet had gemeld dat hij op 21 december 2012 getrouwd is met [persoon A]. Ten tijde van het verzoek stond in de gemeentelijke basisadministratie voor persoonsgegevens (nu de basisregistratie personen; hierna: de brp) vermeld dat [wederpartij] getrouwd was met [persoon B]. Indien [wederpartij] het huwelijk met [persoon A] wel had gemeld zou hij volgens de staatssecretaris het Nederlanderschap niet hebben verkregen, omdat uit deze feiten zou blijken dat hij gelijktijdig met twee vrouwen was getrouwd en dus niet voldoende ingeburgerd was. Het Nederlanderschap is dus verleend, terwijl [wederpartij] een voor het Nederlanderschap relevant feit als bedoeld in artikel 14 van de RWN heeft verzwegen, aldus de staatssecretaris.
Hoger beroep: huwelijk van [wederpartij] met [persoon B]
4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het huwelijk van [wederpartij] met [persoon B] rechtsgeldig is en dat hij daardoor niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] polygaam getrouwd was ten tijde van het verzoek. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank ten onrechte de verklaringen van [wederpartij] tijdens zijn asielprocedure als uitgangspunt heeft genomen en niet de gegevens in de brp.
4.1. Gebruikers van de gegevens in de brp mogen erop vertrouwen dat die gegevens in beginsel juist zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3255). [wederpartij] heeft bij de gemeente een verklaring onder ede afgelegd op basis waarvan de gemeente krachtens artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp) het huwelijk met [persoon B] heeft opgenomen in de brp. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel heeft gebaseerd op artikel 2.10, derde lid, van de Wet brp en op die basis heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat die verklaring onder ede onjuist is. De rechtbank heeft niet onderkend dat die bepaling zich niet richt tot een overheidsorgaan dat van de gegevens in de brp gebruikmaakt. Dit blijkt uit het feit dat deze bepaling is opgenomen in paragraaf 3 'de opneming van persoonsgegevens' van hoofdstuk 2 'de bijhouding van de basisregistratie'. Artikel 2.10, derde lid, van de Wet brp, is dus alleen van toepassing op de opname van gegevens in de brp of een verzoek tot wijziging van die gegevens in de brp en is niet van toepassing op het gebruik van die gegevens door de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft dus terecht de inschrijving van het huwelijk met [persoon B] in de brp als uitgangspunt genomen. 4.2. Uit de memorie van toelichting bij de Wet brp (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 219, nr. 3, p. 118) volgt dat een bestuursorgaan kan twijfelen aan de juistheid van een gegeven in de brp, bijvoorbeeld uit eigen bekendheid met de feiten of omdat de betrokkene aannemelijk maakt dat het gegeven onjuist is. In dat geval moet het bestuursorgaan dit melden bij het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente en moet hij vervolgens zijn eigen oordeel vormen over de bij de uitvoering van zijn taak te hanteren gegevens. In deze zaak moet dus de vraag beantwoord worden of [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat de inschrijving van zijn huwelijk met [persoon B] onjuist is.
4.3. De rechtbank is [wederpartij] gevolgd in zijn standpunt dat hij met [persoon B] verloofd was en dat nooit sprake is geweest van een huwelijk. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat [wederpartij] al tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat hij nog geen huwelijksnacht met [persoon B] heeft gehad en dat de trouwdag nog moest komen, omdat hij nog geen geld had om te trouwen. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat [wederpartij] ook bij de mvv-aanvraag voor [persoon B] geen stukken over het huwelijk heeft aangeleverd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het uitermate slordig van [wederpartij] is dat hij bij de gemeente onder ede heeft verklaard dat hij met [persoon B] is getrouwd, maar dat mogelijk sprake is geweest van spraakverwarring.
4.4. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte van belang geacht dat [wederpartij] tijdens zijn asielprocedure, bij de mvv-aanvraag voor [persoon B] en in zijn zienswijze over het voornemen van de staatssecretaris om het Nederlanderschap in te trekken heeft verklaard met [persoon B] getrouwd te zijn. In de zienswijze en tijdens de daaropvolgende hoorzitting van 27 maart 2017 heeft [wederpartij] bovendien verklaard dat hij vermoedt dat [persoon B] is hertrouwd en dat het ontbreken van contact tussen hem en [persoon B] in zijn beleving gelijkstaat aan een echtscheiding. Hieruit kan worden afgeleid dat [wederpartij] ervan uitging dat in elk geval daarvóór sprake was van een huwelijk. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte van belang geacht dat [wederpartij] zelf een verklaring onder ede heeft afgelegd en het huwelijk met [persoon B] heeft laten inschrijven in de brp, terwijl [wederpartij] niet zelf heeft aangevoerd dat hierbij sprake is geweest van spraakverwarring. Aan de omstandigheid dat [wederpartij] geen documenten over het huwelijk heeft overgelegd, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen waarde gehecht, alleen al omdat [wederpartij] eerder heeft verklaard dat die documenten verbrand zijn. Zoals de staatssecretaris bovendien terecht aanvoert, wijst de handelwijze van [wederpartij] sinds de registratie van het huwelijk niet op een onjuiste registratie van het huwelijk. [wederpartij] heeft immers na de registratie een mvv-aanvraag ingediend voor [persoon B] om haar als zijn echtgenote naar Nederland te laten komen en hij heeft op geen enkel moment geprobeerd de registratie te wijzigen. Dit heeft hij ook niet gedaan nadat hij met [persoon A] was getrouwd. [wederpartij] heeft ter zitting bij de Afdeling aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk is de registratie vanuit het Verenigd Koninkrijk te wijzigen en dat hij hiervoor niet naar Nederland kan reizen, omdat de staatssecretaris zijn Nederlanderschap heeft ingetrokken. [wederpartij] had echter de registratie kunnen wijzigen voordat hij zijn Nederlanderschap verloor, maar heeft dit niet gedaan.
[wederpartij] heeft ter zitting bij de Afdeling daarnaast aangevoerd dat de registratie in de brp evident onjuist is, omdat er geen huwelijksdatum staat vermeld. In de brp staat echter vermeld dat het huwelijk in december 2005 is gesloten, waardoor de staatssecretaris terecht ervan uit is gegaan dat [wederpartij] en [persoon B] in die maand zijn getrouwd.
Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tussen [wederpartij] en [persoon B] een rechtsgeldig huwelijk bestaat. De rechtbank heeft daarmee ten onrechte de bewijslast voor het weerleggen van het huwelijk met [persoon B] bij de staatssecretaris gelegd, terwijl uit de brp naar voren komt dat dit huwelijk bestaat. De staatssecretaris hoefde geen aanleiding te zien voor twijfel aan deze registratie.
Conclusie hoger beroep
4.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep tegen het besluit van 4 april 2018
Huwelijk van [wederpartij] met [persoon A]
5. [wederpartij] heeft zich, ter weerlegging van de stelling van de staatssecretaris dat hij met twee vrouwen tegelijk is getrouwd, op het standpunt gesteld dat zijn huwelijk met [persoon A] een door de staatssecretaris niet erkend traditioneel huwelijk is. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij pas op 24 april 2015, dus na het verzoek en nadat hij is genaturaliseerd, met [persoon A] is getrouwd.
5.1. [wederpartij] heeft, in het kader van een paspoortaanvraag voor de zoon die hij met [persoon A] heeft gekregen, als bewijs van zijn huwelijk met [persoon A] een Soedanese huwelijksakte van 22 oktober 2015 overgelegd. In deze akte staat als huwelijksdatum 21 december 2012 vermeld. De huwelijksakte is op 9 oktober 2016 gelegaliseerd door de Nederlandse ambassade in Soedan.
5.2. Uit artikel 10:31 van het Burgerlijk Wetboek volgt in dit geval dat een in Soedan gesloten huwelijk in Nederland wordt erkend indien dit huwelijk naar Soedanees recht rechtsgeldig is of rechtsgeldig is geworden. Volgens [wederpartij] is het huwelijk met [persoon A] naar Soedanees recht rechtsgeldig. Hij heeft echter aangevoerd dat veel islamitische huwelijken via een huwelijksbevestiging worden vastgesteld en dat in dit geval deze bevestiging pas op 24 april 2015 heeft plaatsgevonden. Volgens hem is hij dus pas vanaf 24 april 2015 naar Soedanees recht rechtsgeldig met [persoon A] getrouwd.
5.3. De staatssecretaris heeft zich in zijn verweerschrift bij de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit de huwelijksakte volgt dat [wederpartij] op 21 december 2012 met [persoon A] is getrouwd en dat [wederpartij] zijn stelling dat een huwelijk naar Soedanees recht op een later moment bevestigd kan worden, niet heeft gestaafd. [wederpartij] heeft in beroep verwezen naar een rede van Susan Rutten van 31 maart 2017, maar hieruit volgt niet dat een huwelijk naar Soedanees recht op een later moment kan worden bevestigd. De staatssecretaris is dus terecht uitgegaan van de huwelijksdatum die op de huwelijksakte staat vermeld, namelijk 21 december 2012.
Anders dan [wederpartij] heeft aangevoerd, is in dit kader niet relevant of de staatssecretaris het traditioneel gesloten huwelijk met [persoon A] erkent. Het gaat hier namelijk niet om een aanvraag om een verblijfsvergunning, maar om de intrekking van het Nederlanderschap. Uit artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d van de RWN, volgt dat een vreemdeling die verzoekt om verlening van het Nederlanderschap, ingeburgerd moet zijn. Over de toepassing van die bepaling vermeldt de Handleiding RWN in paragraaf 3.1 dat daarbij relevant is of de verzoeker polygaam getrouwd is, waarbij niet vereist is dat de echtgenoten ook in Nederland verblijf hebben of kunnen krijgen. De staatssecretaris heeft zich in zijn verweerschrift in beroep terecht op het standpunt gesteld dat zijn beleid voor vreemdelingrechtelijke procedures hier niet relevant is.
Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] ten tijde van het verzoek met zowel [persoon B] als [persoon A] getrouwd was. De beroepsgrond slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
6. [wederpartij] heeft daarnaast aangevoerd dat het besluit van 4 april 2018 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Volgens hem wegen de belangen van de Nederlandse staat bij intrekking van zijn Nederlanderschap niet op tegen de belangen van hem en zijn gezin. Hij en zijn gezinsleden zullen immers hun verblijfspositie verliezen in het Verenigd Koninkrijk en het is niet zeker of zij een verblijfsvergunning kunnen krijgen in Nederland. Met name de kinderen lijden onder deze onzekere situatie.
6.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat [wederpartij] voor het verrichten van werk en zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk niet noodzakelijkerwijs afhankelijk is van zijn Nederlandse nationaliteit. [wederpartij] heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning daar. Hetzelfde geldt voor een eventueel verblijf in Nederland. De staatssecretaris is uitgebreid ingegaan op de door [wederpartij] naar voren gebrachte belangen en heeft niet ten onrechte het belang van de Nederlandse staat om het Nederlanderschap alleen op juiste gronden te verlenen, groter geacht dan de belangen van [wederpartij].
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie beroep
7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het besluit van 4 april 2018 in stand blijft. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2019 in zaak nr. 18/3445;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
164-887.
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
d. die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd […] en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen [het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba] heeft doen opnemen; […]
Artikel 14
1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. […]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
8-1-d. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d
[…]
Paragraaf 3.1. Polygamie
Over polygamie (of bigamie) kan worden opgemerkt dat er sprake is van opneming in de Nederlandse samenleving wanneer verzoeker zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de in Nederland geldende rechtsbeginselen, waaronder dat van monogamie. […] De Nederlandse openbare orde verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of het aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen. Onder inburgering valt dus ook dat verzoeker slechts met één persoon door het huwelijk verbonden kan zijn. […] Als de verzoeker de nationaliteit bezit van een land waar polygamie mogelijk is, zal de burgemeester aan de hand van de gegevens in de BRP nagaan of er sprake is (geweest) van eerdere huwelijken. Als uit de BRP blijkt dat sprake is (geweest) van eerdere huwelijken zal moeten worden onderzocht of de ontbinding van het huwelijk naar Nederlands recht kan worden erkend. Het ligt op de weg van de verzoeker om aan de hand van documenten aan te tonen dat een eerdere echtgenoot heeft ingestemd met de verstoting. […] De burgemeester zal bij de indiening van het verzoek aan een verzoeker als hier bedoeld vragen of er nog sprake is van eerdere huwelijken die niet in de BRP zijn opgenomen […]. Als dat het geval is, moet aan de hand van de door de verzoeker overgelegde documenten worden onderzocht of dat huwelijk is ontbonden op een naar Nederlands recht erkende wijze. […]
Wet basisregistratie personen
Hoofdstuk 2. De bijhouding van de basisregistratie
[…]
Paragraaf 3. De opneming van persoonsgegevens
[…]
Artikel 2.8
[…]
2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
[…]
Artikel 2.10
[…]
3. Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder d en e, worden geen gegevens ontleend, indien aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.
[…]