201901053/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2018 in zaak nr. 17/2337 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college onder meer de door [appellant] te ontvangen gecorrigeerde vervangingswaarde voor zijn bedrijfsgebouwen vastgesteld op € 512.240,00.
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2017 vernietigd, het besluit van 3 november 2016 herroepen voor zover daarbij de gecorrigeerde vervangingswaarde is vastgesteld en deze waarde bepaald op € 537.892,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.W. Leenen en ir. A.J.J. van Roestel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
De voorgeschiedenis
1. [appellant] exploiteerde een intensieve veehouderij op de [locatie A] in [plaats]. Hij is toegelaten tot deelname aan de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 (hierna: de Beleidsregeling) van het college. De Beleidsregeling heeft ten doel intensieve veehouderijen te bewegen hun bedrijfsvoering in kwetsbare gebieden te beëindigen door hun verplaatsing naar een geschikte locatie in een niet kwetsbaar gebied te subsidiëren.
Op 8 augustus 2006 is er een taxatierapport uitgebracht waarbij de taxatiewaarde van de bedrijfsgebouwen is bepaald op basis van een uiterlijk in 2009 gerealiseerde verplaatsing van het bedrijf. Bij een gerealiseerde verplaatsing in 2009 is de waarde vastgesteld op € 671.983,00. Ook is aangegeven wat de waarde zou zijn als verplaatsing later plaatsvindt, waarbij geldt dat hoe later de verplaatsing plaatsvindt, hoe lager het bedrag wordt.
Op 23 oktober 2006 en 15 februari 2007 zijn de koopovereenkomst en de overeenkomst inzake voortgezet gebruik door [appellant] onderscheidenlijk het college ondertekend.
[appellant] heeft het college bij brief van 17 maart 2009 te kennen gegeven zijn bedrijf te willen verplaatsen naar de [locatie B] te [plaats] en heeft daarbij verzocht om uitstel van de verplaatsing. Bij brief van 26 juni 2009 heeft het college deze locatie aangemerkt als een duurzame inplaatsingslocatie en bepaald dat de verplaatsing voor 31 december 2012 moet zijn afgerond. Op 4 november 2010 heeft [appellant] de eigendom van de grond en de daarop staande bedrijfsgebouwen van zijn oude locatie overgedragen aan de provincie.
De procedures die voorafgingen
Besluitvorming
3. Bij het besluit van 3 november 2016, gehandhaafd bij het besluit van 14 juli 2017, heeft het college de gecorrigeerde vervangingswaarde voor de bedrijfsgebouwen vastgesteld. Hoewel de verplaatsing eerst in 2016 is afgerond, heeft het college het er bij de bepaling van de vervangingswaarde voor gehouden dat de bedrijfsverplaatsing naar de nieuwe locatie De Wielen te Reusel reeds in 2015 volgens de geldende voorwaarden is afgerond.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat de feitelijke bedrijfsverplaatsing is voltooid in september 2016 en dat deze datum in beginsel bepalend is voor het geldende referentiejaar (2016). De hoogte van de subsidie wordt in beginsel gebaseerd op de met dat referentiejaar corresponderende gecorrigeerde vervangingswaarde van [appellant]’ toenmalige bedrijf.
De rechtbank is echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1796), van oordeel dat [appellant] als gevolg van onrechtmatige besluitvorming van het college vertraging heeft opgelopen bij het doorlopen van de voor de bedrijfsverplaatsing vereiste procedures. De rechtbank is van oordeel dat het college hierin aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de gehele duur van deze vertraging toe te rekenen aan het college. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verdere vertraging die is ontstaan aan het college toe te rekenen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [appellant], nadat de ontheffing op 27 augustus 2013 alsnog is verleend, bijna een jaar heeft gewacht met het indienen van zijn verzoek aan de gemeenteraad om het benodigde bestemmingsplan vast te stellen. Dat [appellant] een goed moment afwachtte om de politieke wind mee te hebben, doet daar niet aan af. Dit geldt ook voor [appellant]’ keuze om zijn bedrijfsactiviteiten op de [locatie A] te [plaats] medio 2012 te staken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verdere vertraging doordat de gemeenteraad weigerde om het voor bedrijfsverplaatsing noodzakelijke bestemmingsplan vast te stellen, niet aan het college kan worden toegerekend. Daar doet niet aan af dat dit besluit van de gemeenteraad door de Afdeling bij uitspraak van 30 november 2016 is vernietigd.
De rechtbank concludeert dat het college op grond van artikel 4:84 van de Awb voor de bepaling van het toepasselijke referentiejaar op de datum van de feitelijke bedrijfsverplaatsing 26 maanden in mindering had moeten brengen, waardoor moet worden uitgegaan van het referentiejaar 2014. Voor het vaststellen van een eerdere verplaatsingsdatum bestaat geen aanleiding, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellant] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn bedrijfsverplaatsing feitelijk is voltooid op 2 september 2016 omdat toen de laatste benodigde vergunningen door het college zijn verleend. Nu in de koopovereenkomst noch in de Beleidsregeling de eis is gesteld dat voor de locatie waar naartoe wordt verplaatst de vergunningen verleend moeten zijn, heeft de rechtbank dit ten onrechte bij de overwegingen betrokken, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat slechts de duur van de vertraging als gevolg van het weigeren van de ontheffing aan het college moet worden toegerekend. De rechtbank ziet ten onrechte geen aanleiding om verdere vertraging aan het college toe te rekenen. Nu de gemeenteraad al in 2010 een bestemmingsplan had kunnen vaststellen dan wel een besluit had kunnen nemen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingswet, dient 2010 als het referentiejaar te worden genomen. Zo niet van het referentiejaar 2010 zou moeten worden uitgegaan, dan toch zeker van 2012, het jaar van de bedrijfsbeëindiging, aldus [appellant]. De rechtbank heeft bovendien ten onrechte de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 niet meegenomen in haar oordeel en daarmee verzaakt de weigering van de gemeenteraad tot vaststelling van een bestemmingsplan in haar oordeel te betrekken. Tot slot heeft de rechtbank het staken van de bedrijfsactiviteiten op de [locatie A] geheel voor rekening van [appellant] laten komen. Doordat [appellant] niet naar [locatie B] te [plaats] kon verplaatsen, kon hij ook niet tot afronding komen als bedoeld in de Beleidsregeling.
Beoordeling van het hogerberoepschrift
Datum verplaatsing
6. Zoals de rechtbank heeft overwogen en ook ter zitting is gebleken, zijn partijen het erover eens dat de feitelijke verplaatsing naar de locatie De Wielen te Reusel in september 2016 heeft plaatsgevonden. Of de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of sprake is van verplaatsing in de zin van de Beleidsregeling terecht van belang heeft geacht dat die maand de laatste benodigde vergunningen zijn verleend, behoeft geen bespreking, nu dat niet tot een andere conclusie over het referentiejaar kan leiden. In het licht hiervan heeft de rechtbank terecht overwogen dat in beginsel moet worden uitgegaan van het referentiejaar 2016.
Toerekening van de vertraging
7. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college 26 maanden in mindering had moeten brengen op de datum van de bedrijfsverplaatsing, waardoor moet worden uitgegaan van het referentiejaar 2014. [appellant] heeft omstandigheden naar voren gebracht die zijns inziens maken dat van een eerder referentiejaar moet worden uitgegaan.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen grond is gelegen voor het oordeel dat ook de verdere vertraging die is ontstaan aan het college moet worden toegerekend.
Daarbij is allereerst van belang dat de vertragingen die zouden zijn te wijten aan handelen, dan wel het achterwege blijven daarvan, van het college van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad van de gemeente Reusel-De Mierden niet voor rekening van het college komen. Ook de keuze van [appellant] om bijna een jaar te wachten met het indienen van zijn verzoek aan de gemeenteraad om het benodigde bestemmingsplan vast te stellen, is - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - geen omstandigheid die aan het college kan worden toegerekend.
De rechtbank heeft in de omstandigheid dat [appellant] in 2012, mede vanwege gezondheidsredenen, zijn bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt, voorts geen grond hoeven zien voor een ander oordeel. [appellant] was hiertoe niet verplicht. Bovendien is in de Beleidsregeling niet de bedrijfsbeëindiging, maar de bedrijfsverplaatsing het bepalende criterium.
Gelet hierop heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college meer dan 26 maanden in mindering had moeten brengen op de datum van de bedrijfsverplaatsing.
8. De betogen slagen niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
480-921.