201703774/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2017 in zaak nr. 15/6694 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het college de eindtermijn waarbinnen [appellant] moet hebben voldaan aan de voorwaarden van de aan hem verleende subsidie voor bedrijfsverplaatsing (hierna: termijn voor afronding) bepaald op 31 december 2015.
Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.W. Leenen, vergezeld door ir. A.J.J. van Roestel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is toegelaten tot deelname aan de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 (hierna: de Beleidsregeling) van het college. De Beleidsregeling heeft ten doel intensieve veehouderijen in kwetsbare gebieden te beëindigen door verplaatsing naar een geschikte locatie in niet kwetsbaar gebied te subsidiëren. Tussen [appellant] en het college is een geschil gerezen over de uiterste datum waarvóór [appellant] dient te voldoen aan de subsidievoorwaarden.
2. [appellant] heeft het college in 2009 te kennen gegeven zijn bedrijf te willen verplaatsen naar de locatie De Hoef te Hulsel. Bij brief van 26 juni 2009 heeft het college deze locatie aangemerkt als een duurzame inplaatsingslocatie. Op 4 november 2010 heeft [appellant] de eigendom van de grond en de daarop staande bedrijfsgebouwen van zijn oude locatie overgedragen aan de provincie. Bij een afzonderlijke overeenkomst is het voortgezet gebruik door [appellant] van de oude locatie tussen partijen vastgelegd. Op grond van de toen geldende Beleidsregeling diende de afronding voor 1 januari 2013 te hebben plaatsgevonden. Bij opvolgende regelingen is deze termijn verlengd. [appellant] heeft zijn bedrijfsbebouwing op de oude locatie inmiddels gesloopt.
3. Met de in geding zijnde besluitvorming heeft het college de geldende einddatum van 31 december 2015 voor [appellant] gehandhaafd. Dit is de uiterste einddatum omdat de uitvoeringstermijn van de Beleidsregeling waarin de subsidie is geregeld, na die datum verstrijkt. Van bijzondere omstandigheden om van deze termijn af te wijken is volgens het college geen sprake.
4. [appellant] kan zich niet met de weigering verder uitstel te verlenen verenigen, omdat ten tijde van de bestreden besluitvorming op voorhand vaststond dat de verplaatsing niet voor afloop van de gestelde termijn kon zijn voltooid. De raad van de gemeente Reusel-De Mierden (hierna: de raad) weigerde volgens [appellant] medewerking om de verhuizing naar De Hoef planologisch te faciliteren, waartegen een procedure bij de Afdeling liep.
5. Tijdens de behandeling van het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2015 bij de rechtbank is gebleken dat inmiddels concreet zicht bestond op verplaatsing van het bedrijf van [appellant] naar een andere locatie, te weten De Wielen te Reusel. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 15 maart 2016 geschorst en de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van nader overleg tussen partijen over de verplaatsing naar die locatie, waarna het onderzoek ter zitting op 21 februari 2017 is hervat.
6. Het college heeft bij besluit van 3 november 2016 - dat thans niet voorligt - de subsidie vastgesteld alsof de bedrijfsverplaatsing naar de nieuwe locatie De Wielen in 2015 en volgens de geldende voorwaarden is afgerond. Het aan [appellant] nog te betalen bedrag is vastgesteld op € 270.026,00.
Aangevallen uitspraak
7. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat het college niet kan worden gevolgd in het standpunt dat [appellant] geen procesbelang meer heeft nu het de subsidie heeft vastgesteld alsof de bedrijfsverplaatsing in 2015 en dus tijdig is afgerond. [appellant] heeft ter zitting bij de rechtbank gesteld dat hij ten gevolge van het bij de rechtbank bestreden besluit schade heeft geleden, zodat hij voldoende belang heeft gesteld voor een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft evenwel vervolgens geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van de vraag of het college de uitvoeringstermijn had moeten verlengen tot na 31 december 2015. Ook als die vraag bevestigend beantwoord zou worden, raakt dat de rechtspositie van [appellant] niet, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van de vraag of het college gehouden was de uitvoeringstermijn te verlengen tot na 31 december 2015. Daartoe voert [appellant] aan dat hij mede door de besluitvorming van het college financieel nadeel heeft ondervonden. De gerealiseerde bedrijfsverplaatsing naar De Wielen was een noodoplossing om groter nadeel te voorkomen, maar neemt niet weg dat hervestiging steeds was - en nog steeds is - voorzien in De Hoef, waarover de planologische procedure nog altijd loopt. De beantwoording van de vraag naar de rechtmatigheid van de weigering van de termijnverlenging is van belang voor een nog te voeren procedure tot schadevergoeding, aldus [appellant].
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:210), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Belang bij het rechtsmiddel kan onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt. 8.2. [appellant] heeft ter zitting tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden doordat het college de uitvoeringstermijn voor hem niet heeft verlengd. [appellant] heeft in dat kader gemotiveerd gesteld dat de hervestiging in De Wielen een noodgreep was om de subsidie veilig te stellen, dat hij nog altijd bezig is om hervestiging in De Hoef te realiseren en dat hij daarvoor een ingrijpende investering heeft gedaan. [appellant] is, naar hij stelt, voornemens om onder meer de provincie aansprakelijk te stellen voor de door hem geleden schade. Aan een oordeel over de rechtmatigheid van de weigering van het college om de uitvoeringstermijn voor [appellant] verder te verlengen komt voor hem dan ook feitelijke betekenis toe.
Het betoog slaagt.
9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de tegen het besluit van 26 oktober 2015 gerichte beroepsgrond waaraan de rechtbank niet is toegekomen, beoordelen.
10. [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de uitvoeringstermijn voor hem te verlengen. Daartoe heeft [appellant] gesteld dat de bedrijfsverplaatsing vertraging heeft opgelopen door tegenwerking van zowel het college zelf als de raad. Het is daarom niet aanvaardbaar de uiterste datum van afronding niet op te schuiven, aldus [appellant].
10.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het college op zichzelf de bevoegdheid heeft om de uitvoeringstermijn te verlengen omdat deze is neergelegd in een beleidsregel, de Beleidsregeling. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het college te handelen overeenkomstig de beleidsregel, ook ten aanzien van de daarin vermelde uitvoeringstermijn, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die onevenredige gevolgen zouden hebben in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In dat geval kan van de Beleidsregeling worden afgeweken.
10.2. Het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: burgemeester en wethouders) heeft, ten behoeve van de door [appellant] gewenste bedrijfsverplaatsing, het college verzocht om een ontheffing van het in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied voor de locatie De Hoef. Het college heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 4 juli 2011, gehandhaafd bij dat van 13 maart 2012. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:125) de door [appellant] en burgemeester en wethouders daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 27 augustus 2013 heeft het college, gevolg gevende aan de uitspraak, alsnog de gevraagde ontheffing verleend. Dit heeft ertoe geleid dat eerst vanaf dat moment met de procedure tot planologische inpassing van de inplaatsingslocatie De Hoef kon worden voortgegaan. 10.3. Bij besluit van 19 juni 2012 heeft het college de Beleidsregeling gewijzigd en de daarin vermelde einddatum 1 januari 2013 bepaald op 1 januari 2016. Het college heeft in het besluit vermeld dat die verlenging nodig is omdat de tot dan toe geldende termijn voor de deelnemers aan de Beleidsregeling niet haalbaar is.
10.4. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] door onrechtmatige besluitvorming van het college vertraging heeft opgelopen bij het doorlopen van de voor de bedrijfsverplaatsing vereiste procedures. Daarin had het college aanleiding moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de Beleidsregeling en de uitvoeringstermijn voor [appellant] verder te verlengen. De omstandigheden dat het college de termijn eerder al heeft verlengd tot 1 januari 2016, en dat [appellant] al eerder voor verplaatsing naar een andere locatie had kunnen kiezen, doen daaraan niet af. De eerdere termijnverlenging geldt voor alle deelnemers aan de Beleidsregeling terwijl uit het besluit van 19 juni 2012 niet kan worden afgeleid dat ook de andere deelnemers vertraging hebben opgelopen door onrechtmatige besluitvorming van het college. Deze termijnverlenging kan dan ook niet dienen ter compensatie van de door [appellant] opgelopen vertraging. Verder gaat de stelling dat [appellant] al eerder had kunnen besluiten tot verplaatsing naar een andere locatie, voorbij aan de onrechtmatigheid van de besluitvorming die de vertraging heeft veroorzaakt. Van [appellant] kan niet worden gevergd zijn plannen te wijzigen omwille van door onrechtmatige besluitvorming opgelopen vertraging. Hier komt nog bij dat het beroep van [appellant] in de hiervoor onder 4 vermelde bestemmingsplanprocedure door de Afdeling gegrond is verklaard.
10.5. Het betoog slaagt.
Slotsom
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2015 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb. De Afdeling zal het besluit van 18 maart 2015 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit. Nu de subsidie reeds is vastgesteld hoeft het college geen nieuw besluit te nemen over de voor [appellant] geldende einddatum.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2017 in zaak nr. 15/6694;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 26 oktober 2015, kenmerk 3879010;
V. herroept het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 maart 2015, kenmerk C2135188/3791890;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.336,47 (zegge: tweeduizend driehonderdzesendertig euro en zevenenveertig cent), waarvan € 2.254,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 81,97 aan reiskosten van [appellant];
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 417,00 (zegge: vierhonderdzeventien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Baart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
799.