ECLI:NL:RVS:2019:4420

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
201903815/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven door CSG na hoger beroep

Op 24 december 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven door de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG). De aanvraag was oorspronkelijk afgewezen op 3 mei 2018, omdat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De CSG handhaafde deze afwijzing na bezwaar op 7 september 2018. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van [appellante] op 8 mei 2019 ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

In de uitspraak van de Raad van State werd vastgesteld dat [appellante] geen aangifte had gedaan van het geweldsmisdrijf en dat er geen strafrechtelijk onderzoek had plaatsgevonden. De rechtbank had geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat [appellante] niet voldoende objectieve aanwijzingen had overlegd om haar claim te onderbouwen. De verklaringen van familie en vrienden werden als niet-objectief en onvoldoende concreet beschouwd. Ook de overgelegde foto’s en het huisartsenjournaal gaven geen duidelijkheid over de toedracht van de verwondingen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de CSG terecht had geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201903815/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2019 in zaak nr. 18/6454 in het geding tussen:
[appellante]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2019, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. A.S.R. Bisesser-Chigharoe, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De CSG kan uit het fonds onder meer uitkeringen toekennen aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.    [appellante] heeft een aanvraag om een uitkering uit het fonds ingediend omdat zij stelt slachtoffer te zijn van huiselijk geweld in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2012.
Bij het besluit van 3 mei 2018, gehandhaafd bij het besluit van 7 september 2018, heeft de CSG deze aanvraag afgewezen omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg). Volgens de CSG is er, nu er geen aangifte is gedaan, onvoldoende andere objectieve informatie beschikbaar die de aanvraag van [appellante] ondersteunt.
3.    Aan de orde is de vraag of [appellante] met de overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wsg als gevolg waarvan zij recht heeft op een uitkering uit het fonds.
Oordeel van de rechtbank
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk dan wel geestelijk letsel heeft bekomen. De rechtbank acht hierbij van belang dat de overgelegde verklaringen van familie, vrienden en buren zijn en daarom niet objectief en onpartijdig. Verder zijn de verklaringen niet concreet genoeg en niet goed in de tijd te plaatsen. Ook de overgelegde foto’s heeft de CSG niet doorslaggevend hoeven achten omdat niet duidelijk is wanneer de verwondingen zijn opgelopen, wat de aanleiding van het ontstaan ervan was en onder welke omstandigheden deze zijn opgelopen. Het enkele feit dat er letsel is opgelopen, maakt nog niet dat dit is veroorzaakt door een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Tot slot blijkt uit de brief van Veilig Thuis en het naar aanleiding daarvan opgevraagde politiezorgformulier niet dat [appellante] in de periode van 2005 tot en met 2012 slachtoffer is geweest van huiselijk geweld.
Hoger beroep
5.    [appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Nu er voldoende bewijsmateriaal is om tot een veroordeling te komen in een strafzaak, is er ook voldoende bewijs om in een schadefondszaak tot de conclusie te komen dat het aannemelijk is dat er sprake is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
5.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie van 1 mei 2018). Volgens paragraaf 1.1.4 van de Beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt.
Volgens paragraaf 1.1.4.6 van de Beleidsbundel kan het geweldsmisdrijf, als er geen aangifte is gedaan en er geen strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, alleen in uitzonderlijke gevallen op een andere manier worden onderbouwd. De enkele verklaring van het slachtoffer over wat er is gebeurd is niet voldoende. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie afkomstig van een andere bron dan het slachtoffer. Het moet ook een objectieve bron zijn. In die gevallen bepaalt de CSG op basis van deze aanvullende informatie of het geweldsmisdrijf aannemelijk is.
5.2.    [appellante] betoogt tevergeefs dat als er voldoende bewijs is om in een strafprocedure tot een veroordeling te komen of zou kunnen worden gekomen, er altijd een uitkering uit het fonds moet volgen. Niet in geschil is dat [appellante] geen aangifte heeft gedaan en dat er geen strafprocedure heeft plaatsgevonden. De situatie waar [appellante] zich op beroept doet zich hier dan ook niet voor. Daar komt bij dat indien er wel een strafzaak aanhangig zou zijn gemaakt, de CSG deze uitspraak van de strafrechter in haar besluitvorming betrekt om duidelijkheid te krijgen over de toedracht van het misdrijf, de aanleiding ervan en onder welke omstandigheden het misdrijf heeft plaatsgevonden. In deze zaak heeft de rechtbank terecht getoetst of de CSG gezien het onder 5.1 vermelde beleid de aanvraag in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1538), is het aan de aanvrager van een uitkering uit het fonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellante] is hierin niet geslaagd. Zij heeft geen aangifte bij de politie gedaan en er heeft geen strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf aannemelijk worden gemaakt zonder een dergelijke aangifte. Daarvoor moest [appellante] met voldoende objectieve aanwijzingen komen. De enkele verklaring van [appellante] over wat er is gebeurd is daarvoor niet voldoende. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verklaringen van buren, vrienden en familieleden niet objectief en onpartijdig zijn. Daar komt bij dat een deel van de verklaringen geen eigen waarnemingen betreffen, maar voortkomen uit wat [appellante] hun heeft verteld. Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen zijn deze verklaringen niet concreet genoeg en niet te plaatsen in de periode waarin het huiselijk geweld zou hebben plaatsgevonden.
[appellante] heeft naast bovengenoemde verklaringen ook diverse foto’s overgelegd waar verwondingen op te zien zouden zijn. Deze foto’s geven echter geen duidelijkheid over de toedracht, de omstandigheden en periode waarin deze verwondingen zijn ontstaan. Daar komt bij dat de moeder, zus en nicht van [appellante] in hun verklaringen stellen dat de verwondingen ook door zelfverminking zijn ontstaan.
Ook met het overgelegde huisartsenjournaal heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van huiselijk geweld. In de periode 2005-2012 is slechts één bezoek van [appellante] aan de huisarts geregistreerd. Uit het huisartsenjournaal blijkt echter niet dat dit bezoek is afgelegd in verband met klachten die gerelateerd zijn aan huiselijk geweld.
Tot slot kan uit de brief van Veilig Thuis van 25 januari 2018 en het naar aanleiding daarvan opgevraagde politiezorgformulier van 17 november 2017 niet worden opgemaakt dat er sprake is van huiselijk geweld in de periode 2005-2012, omdat deze stukken zien op een incident dat zich heeft afgespeeld in 2017.
6.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wgs als gevolg waarvan zij recht zou kunnen hebben op een uitkering uit het fonds.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
85-921.