ECLI:NL:RVS:2019:4418

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
201903885/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven door CSG na hoger beroep

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven door de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG). De aanvraag werd afgewezen op 5 januari 2018, omdat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De CSG handhaafde deze afwijzing bij een besluit op bezwaar op 16 mei 2018. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van [appellante] op 10 april 2019 ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

De Afdeling heeft de zaak op 25 november 2019 ter zitting behandeld. [appellante] stelde dat zij slachtoffer was van huiselijk geweld in de periode 1987-1991 en dat er voldoende bewijs was om haar aanvraag te onderbouwen. De rechtbank oordeelde echter dat de CSG zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat [appellante] niet met objectieve gegevens had aangetoond dat zij slachtoffer was van een geweldsmisdrijf. De verklaringen van haar familieleden werden niet als objectief beschouwd, omdat deze niet onpartijdig waren en pas 27 jaar na de gestelde mishandelingen waren afgelegd.

De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij slachtoffer was van een geweldsmisdrijf, zoals vereist door artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201903885/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2019 in zaak
nr. 18/4696 in het geding tussen:
[appellante]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2018 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2019, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. A.S.R. Bisesser-Chigharoe, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De CSG kan uit het fonds onder meer uitkeringen toekennen aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.    [appellante] heeft een aanvraag om een uitkering uit het fonds ingediend omdat zij stelt slachtoffer te zijn van huiselijk geweld in de periode 1987-1991.
Bij het besluit van 5 januari 2018, gehandhaafd bij het besluit van 16 mei 2018, heeft de CSG deze aanvraag afgewezen omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg). Volgens de CSG is er, nu er geen aangifte is gedaan, onvoldoende andere objectieve informatie beschikbaar die de aanvraag van [appellante] ondersteunt.
3.    Aan de orde is de vraag of [appellante] met de overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wsg als gevolg waarvan zij recht heeft op een uitkering uit het fonds.
Oordeel van de rechtbank
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet met op haar eigen verklaring aanvullende objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zij het slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf. De verklaringen van haar familie zijn niet als objectief aan te merken, nu deze niet onpartijdig zijn en dit geldt volgens de rechtbank ook voor de verklaring van de halfzus. Bovendien zijn deze verklaringen ruim 27 jaar na de periode waarin het huiselijk geweld zou hebben plaatsgevonden opgesteld en blijkt daaruit niet dat de betrokken familieleden uit eigen waarneming getuige zijn geweest van een geweldsmisdrijf jegens [appellante], aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.    [appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Er is voldoende bewijsmateriaal aanwezig om in een strafzaak tot veroordeling te komen. Daartoe voert [appellante] aan dat zij zelf een verklaring heeft gegeven over het huiselijk geweld en er daarnaast ondersteunend bewijs in de vorm van getuigenverklaringen van derden is. [appellante] betoogt dat indien het in het strafrecht tot een veroordeling komt of kan komen, de CSG dit moet volgen en tot uitkering moet overgaan.
5.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie van 1 mei 2018). Volgens paragraaf 1.1.4 van de Beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt.
Volgens paragraaf 1.1.4.6 van de Beleidsbundel kan het geweldsmisdrijf, als geen aangifte is gedaan en er geen strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, alleen in uitzonderlijke gevallen op een andere manier worden onderbouwd. De enkele verklaring van het slachtoffer over wat er is gebeurd is niet voldoende. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie afkomstig van een andere bron dan het slachtoffer. Het moet ook een objectieve bron zijn. In die gevallen bepaalt de CSG op basis van deze aanvullende informatie of het geweldsmisdrijf aannemelijk is.
5.2.    [appellante] betoogt tevergeefs dat als er voldoende bewijs is om in een strafprocedure tot een veroordeling te komen of zou kunnen worden gekomen, er altijd een uitkering uit het fonds moet volgen. Niet in geschil is dat [appellante] geen aangifte heeft gedaan en dat er geen strafprocedure heeft plaatsgevonden. De situatie waar [appellante] zich op beroept doet zich hier dan ook niet voor. Daar komt bij dat indien er wel een strafzaak aanhangig zou zijn gemaakt, de CSG deze uitspraak van de strafrechter in haar besluitvorming betrekt om duidelijkheid te krijgen over de toedracht van het misdrijf, de aanleiding ervan en onder welke omstandigheden het misdrijf heeft plaatsgevonden. In deze zaak heeft de rechtbank terecht getoetst of de CSG gezien het onder 5.1 vermelde beleid de aanvraag in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1538), is het aan de aanvrager van een uitkering uit het fonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellante] is hierin niet geslaagd. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf aannemelijk worden gemaakt zonder een aangifte en eventueel daarop volgende strafprocedure. [appellante] moest hiervoor voldoende objectieve aanwijzingen overleggen. De enkele verklaring van [appellante] over wat er is gebeurd is daarvoor niet voldoende. [appellante] heeft, naast haar eigen verklaring zoals weergegeven in de aanvraag, ook diverse verklaringen van familieleden overgelegd. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze verklaringen van familieleden niet onpartijdig en daarom niet objectief zijn. Daar komt bij dat de inhoud van deze afgelegde verklaringen, waarin staat dat de familieleden van [appellante] haar in 1991 hebben weggehaald vanwege de gestelde mishandelingen door haar partner, onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat [appellante] slachtoffer is van huiselijk geweld in de periode 1987-1991. Hierbij is van belang dat de verklaringen geen eigen waarnemingen van huiselijk geweld betreffen en pas 27 jaar na de gestelde mishandelingen zijn overgelegd. Buiten de verklaringen van familieleden heeft [appellante] geen andere stukken overgelegd die het vermeend huiselijk geweld aannemelijk zouden kunnen maken. Er zijn derhalve geen objectieve en onpartijdige stukken die de CSG verder in haar besluitvorming had kunnen betrekken.
6.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wgs als gevolg waarvan zij recht zou kunnen hebben op een uitkering uit het fonds.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
85-921.