ECLI:NL:RVS:2019:4414

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
201904015/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en de Afvalstoffenverordening: Overtreding en bewijsvermoeden

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 december 2019 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 29 oktober 2018 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen tegen de appellant, omdat hij op 15 oktober 2018 in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 huishoudelijke afvalstoffen had aangeboden. De kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, werden op de appellant verhaald.

De appellant stelde beroep in tegen het besluit van het college, dat zijn bezwaar tegen de bestuursdwang ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 17 december 2019 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant en de vertegenwoordiger van het college, M. Eser, aanwezig waren. De appellant voerde aan dat hij de doos met afvalstoffen niet op straat had gedeponeerd, maar in een bouwcontainer had achtergelaten. Hij betwistte daarmee zijn rol als overtreder van de Afvalstoffenverordening.

De Raad van State overwoog dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. De Raad concludeerde dat de doos, die op straat was aangetroffen, aan de appellant kon worden herleid op basis van de aangetroffen naam- en adresgegevens. De appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreder was, en het college had derhalve terecht de kosten van de bestuursdwang op hem verhaald. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201904015/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het college zijn beslissing om op 15 oktober 2018 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellant] toe te passen wegens het door hem in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 5 april 2019, verzonden op 12 april 2019, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door M. Eser, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 15 oktober 2018 op de Kranenburgweg te Den Haag, in ORAC-gebied, ter hoogte van nummer […], is aangetroffen. Omdat op de doos een sticker met de naam- en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, gaat het college ervan uit dat de doos van hem afkomstig is en dat hij als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening dient te worden aangemerkt.
2.    [appellant] voert aan dat het college de beslistermijn voor het nemen van het besluit op bezwaar heeft overschreden.
2.1.    Niet in geschil is dat de beslistermijn is overschreden. De wettelijke beslistermijnen, zoals neergelegd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Bij overschrijding van de termijnen in artikel 7:10 van de Awb kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep worden ingesteld. Overschrijding van de termijnen betekent daarom niet dat de beslissing op bezwaar reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er is geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] voert aan dat hij de doos niet op straat heeft gedeponeerd, maar dat hij de doos met plastic mapjes in de bouwcontainer heeft achtergelaten. Deze container was op dat moment in gebruik voor de afvoer van allerlei afvalstromen. Volgens [appellant] is de doos waarschijnlijk tijdens het legen van de container op straat geraakt.
3.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Awb luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."
Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
3.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
3.3.    Gelet op de op de doos aangetroffen adresdrager is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. Dit is een bewijsvermoeden. Het opperen van de mogelijkheid door [appellant] dat de aangetroffen doos tijdens het legen van de bouwcontainer ernaast is terecht gekomen, is onvoldoende om niet van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden uit te gaan. Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat hij de doos met plastic mapjes in de bouwcontainer heeft gedeponeerd, geldt bovendien dat ook dan sprake is van het aanbieden van afvalstoffen in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening, omdat de bouwcontainer geen aangewezen inzamelvoorziening is zoals bedoeld in artikel 9. [appellant] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. Het college heeft hem terecht als overtreder aangemerkt. Het college heeft dan ook in redelijkheid een gedeelte van de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op [appellant] kunnen verhalen.
Het betoog faalt.
4.    Het beroep is ongegrond.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
270-929.