ECLI:NL:RVS:2019:4413

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
201903690/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij overtreding van de Afvalstoffenverordening

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 december 2019 uitspraak gedaan over een beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 3 september 2018 spoedeisende bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, werden op [appellant] verhaald.

[appellant] betwistte de aansprakelijkheid voor deze kosten en voerde aan dat zijn echtgenote de doos in de container had gedeponeerd, en dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de overtreding. Het college stelde echter dat de doos, die was aangetroffen naast een inzamelvoorziening, met een sticker was voorzien van de adresgegevens van [appellant] en de naam van zijn minderjarige dochter. De Raad van State oordeelde dat het college terecht had aangenomen dat [appellant] de overtreder was, omdat de doos tot hem te herleiden was.

De Raad van State overwoog verder dat het college handhavend optreedt bij overtredingen van de Afvalstoffenverordening en dat het verhaal van kosten op de overtreder gerechtvaardigd was, tenzij deze kon aantonen dat hij niet verantwoordelijk was voor de overtreding. Aangezien [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet verantwoordelijk was, werd zijn beroep ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201903690/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2018 heeft het college zijn beslissing om op 3 september 2018 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellant] toe te passen wegens het door hem in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 11 maart 2019, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2019, waar het college, vertegenwoordigd door M. Eser, is verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 3 september 2018 naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Valkenboskade te Den Haag, ter hoogte van nummer […], is aangetroffen. Omdat de doos is voorzien van een sticker met daarop de adresgegevens van [appellant] en de naam van zijn minderjarige dochter, stelt het college zich op het standpunt dat [appellant] verantwoordelijk is voor het in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening ter inzameling aanbieden van de doos. Daarom dient [appellant] volgens het college te worden aangemerkt als overtreder.
2.    [appellant] betoogt dat het college ten onrechte op hem de kosten van bestuursdwang heeft verhaald. Hij voert aan dat zijn echtgenote de doos in de container heeft gedeponeerd en er dus geen sprake is van een overtreding. Ook wijst [appellant] op het feit dat zijn naam niet op het etiket op de doos stond. Tijdens de hoorzitting in bezwaar bleek dat de aanwezige vertegenwoordigers van het college daarvan niet op de hoogte waren. [appellant] wijst erop dat de gemeente Den Haag diverse malen zijn minderjarige dochter rechtstreeks heeft aangeschreven, terwijl hij toen ook haar wettelijk vertegenwoordiger was.
Ook voert [appellant] aan dat het college ten aanzien van het toepassen van spoedeisende bestuursdwang een selectief beleid voert. Zo is er volgens [appellant] geen spoedeisende bestuursdwang toegepast ten aanzien van het huisvuil en afval na oudejaarsnacht, en evenmin toen enige tijd geleden een buurtgenoot veel afval op straat en op de stoep had geplaatst. Volgens [appellant] heeft het college hiervoor geen kosten in rekening gebracht bij de overtreders.
2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."
Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1181), is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.
2.3.    Vast staat dat op 3 september 2018 naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Valkenboskade te Den Haag, ter hoogte van nummer […], een doos is aangetroffen, die daarmee in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling is aangeboden. Gelet op de op de doos aangetroffen adresdrager is de doos tot [appellant] te herleiden. Dat de adresdrager niet zijn naam bevat, maar die van zijn minderjarige dochter, betekent niet dat de doos niet tot hem te herleiden is (vergelijk de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:581). Van belang is dat de doos naar zijn adres is gestuurd, zodat de doos tot zijn adres, en daarmee tot hem, te herleiden is. Bovendien is [appellant] de wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige dochter, en betwist [appellant] niet dat de doos op zijn adres is ontvangen. Het college mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet verantwoordelijk is voor het op onjuiste wijze aanbieden van de doos. Dit is een bewijsvermoeden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet hij, maar een ander, de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. De niet nader onderbouwde stellingen dat zijn echtgenote de aangetroffen doos in de container heeft gedeponeerd, en dat vermoedelijk iemand anders de doos uit de container heeft getrokken of dat de gemeente de container niet tijdig heeft geleegd, zijn daarvoor onvoldoende.
Het college heeft erop gewezen dat het bij geconstateerde overtredingen van onjuist aangeboden afvalstoffen handhavend optreedt. Een deel van de kosten hiervan wordt verhaald op diegene die als overtreder kan worden aangemerkt, als deze kan worden achterhaald. Er is geen aanleiding te twijfelen aan dit betoog. Evenmin bestaat aanleiding ervan uit te gaan dat wat betreft het door [appellant] genoemde andere afval een overtreder viel te achterhalen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door handhavend op te treden tegen de aan [appellant] toe te rekenen overtreding. Het college mocht dan ook een gedeelte van de kosten van de bestuursdwang op hem verhalen.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] voert verder aan dat hij het handelen van het college onzorgvuldig vindt. In het besluit op bezwaar staat vermeld dat er op 21 september 2018 een besluit is toegezonden. Dat is onjuist, omdat het besluit veel later is verzonden, nadat [appellant] de factuur al had ontvangen en had geïnformeerd wat er aan de hand was. De betreffende medewerker van de debiteurenadministratie die [appellant] sprak weigerde haar naam te noemen. Weliswaar zijn hiervoor in het besluit op bezwaar excuses aangeboden, maar het halsstarrig blijven noemen van de datum van 21 september 2018 als verzenddatum, maakt dit excuus krachteloos. Ook vindt [appellant] het onzorgvuldig dat de hoorzitting 20 minuten later begon dan gepland.
3.1.    De door [appellant] aangevoerde omstandigheden, wat daar ook van zij, vormen geen grond voor het oordeel dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen en om die reden moet worden vernietigd.
Het betoog faalt.
4.    Het beroep is ongegrond.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
270-929.