201907911/2/V6.
Datum uitspraak: 20 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2019 in zaak nr. 18/7281 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2017 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [verzoekster] ingetrokken.
Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2019 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 december 2019, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. M.F. van Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. M.M. Favier, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het verzoek van [verzoekster] strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. De intrekking van het Nederlanderschap heeft tot gevolg dat zij haar paspoort verliest en niet meer kan voldoen aan de legitimatieplicht. Ook verliest zij haar recht op verstrekkingen en voorzieningen, zoals haar pensioenuitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet en de aanvullende inkomensvoorziening ouderen, en kan zij niet meer in haar levensonderhoud voorzien. Voorts loopt zij gevaar in vreemdelingenbewaring te worden genomen en te worden uitgezet, omdat zij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, en te worden gescheiden van haar in Nederland wonende kleinkind, aldus [verzoekster].
2. De staatssecretaris heeft de door [verzoekster] gestelde belangen niet betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat het leven van [verzoekster] zonder inkomen praktisch moeilijker zal worden, maar acht dit onvermijdelijk en onvoldoende voor schorsing van de intrekking van het Nederlanderschap.
3. De staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtsgevolgen van de intrekking direct moeten ingaan en niet pas nadat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag de intrekking van het Nederlanderschap zowel gedurende het bezwaar als gedurende het beroep heeft geschorst. Niet valt in te zien dat de staatssecretaris de uitspraak in de hoofdzaak niet kan afwachten. Deze zal de Afdeling binnen niet al te lange termijn ter zitting behandelen.
4. Bij deze stand van zaken en in aanmerking genomen de hiervoor, onder 1, weergegeven belangen van [verzoekster] bij het opschorten van de rechtsgevolgen van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, ziet de voorzieningenrechter in dit geval aanleiding de hierna volgende voorlopige voorziening te treffen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 september 2017, kenmerk Z1-16015646539, en 11 oktober 2018, kenmerk Z1-40165972993;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizend vierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [verzoekster] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2019