201804974/1/A1.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 mei 2018 in zaak nr. 18/223 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college een eerder aan [appellante] verleende omgevingsvergunning voor de verbouwing van een pand aan de [locatie] te Eindhoven, ingetrokken.
Bij besluit, verzonden op 11 december 2017, heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door D. Bevers en B. Timmermans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het pand aan de [locatie] behoort sinds 2010 in eigendom toe aan [eigenaar], die zonder daartoe strekkende omgevingsvergunning de oorspronkelijk in het pand aanwezige kantoren heeft verbouwd tot appartementen. Na deze verbouwing heeft [appellante] een deel van het pand van [eigenaar] gehuurd. Zij verhuurt nu de appartementen in dit pand aan derden.
Op 13 mei 2014 heeft [appellante] een aanvraag gedaan om omgevingsvergunning, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor de door [eigenaar] uitgevoerde verbouwing. Deze omgevingsvergunning is op 8 oktober 2015 aan [appellante] verleend omdat intussen de beslistermijn was verlopen zonder dat het college een beslissing had genomen.
Op 7 april 2016 heeft het college [appellante] op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de omgevingsvergunning in te trekken vanwege een negatief advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau Bibob) betreffende onder meer [eigenaar]. Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college dat ook daadwerkelijk gedaan.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college de vergunning mocht intrekken, ondanks het feit dat [appellante] en niet [eigenaar] de vergunning had aangevraagd. Omdat [eigenaar] de feitelijke zeggenschap over en daadwerkelijke invloed had op de totstandkoming en het gebruik van het bouwwerk, mocht het college volgens de rechtbank [eigenaar] gelijk stellen met de aanvrager.
2. De relevante bepalingen van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob) en de Wabo zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel is van deze uitspraak.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college [eigenaar] gelijk mocht stellen met de aanvrager en de aanvraag dan ook mocht intrekken vanwege het advies van het Bureau Bibob over [eigenaar]. Hoewel [eigenaar] de eigenaar van het pand is en de verbouwing feitelijk heeft georganiseerd en gefinancierd, heeft hij volgens [appellante] geen feitelijke zeggenschap over of daadwerkelijke invloed op de exploitatie van het pand. [appellante] wijst erop dat het onderzoek in het kader van de Wet Bibob heeft uitgewezen dat tegen [appellante] in dit kader geen bezwaren bestaan.
3.1. Vast staat dat er volgens het advies van het Bureau Bibob ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt zowel om uit gepleegde strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten, als om strafbare feiten te plegen. Het Bureau Bibob heeft dit geconcludeerd op grond van onderzoek naar, onder meer, de antecedenten van [eigenaar]. De genoemde omstandigheden zijn ingevolge artikel 3, eerste tot en met vierde lid, van de Wet Bibob een grond om een gegeven beschikking in te trekken, indien [eigenaar] kan worden aangemerkt als de betrokkene in de zin van genoemde bepalingen. Op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo, wordt onder "betrokkene" in de zin van genoemde bepaling van de Wet Bibob mede verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld. Zoals de rechtbank heeft overwogen, staat in de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Wet Bibob (Kamerstukken II 2003/04, 29 243, nr. 3, blz. 4) dat feitelijke zeggenschap en daadwerkelijke invloed op de totstandkoming en gebruik van het bouwwerk een belangrijke rol kunnen spelen bij de beoordeling of iemand gelijk kan worden gesteld met de aanvrager. De Afdeling heeft eerder geoordeeld (zie de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2238) dat een pandeigenaar bij uitstek feitelijke zeggenschap over en daadwerkelijke invloed op een verbouwing van zijn pand heeft. In dit geval is ook evident dat [eigenaar] die zeggenschap en invloed had, aangezien hij degene is geweest die de verbouwing heeft georganiseerd en gefinancierd, nog voordat [appellante] het pand van [eigenaar] huurde. Of [eigenaar] al dan niet invloed heeft op de latere exploitatie van het pand door [appellante], is niet van belang. Het door Bureau Bibob geconstateerde ernstige risico dat de omgevingsvergunning wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten bestaat in dit geval immers juist vanwege met name de financiering van de vergunde verbouwing. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college [eigenaar] gelijk mocht stellen met de aanvrager en gezien het advies van het Bureau Bibob de omgevingsvergunning mocht intrekken. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de intrekking van de omgevingsvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat verschillende winkels die hun winkelruimte rechtstreeks van [eigenaar] huren, zonder meer vergunningen hebben gekregen. Het gaat in het bijzonder om de winkel aan de Willemstraat 29, waaraan het college volgens [appellante] een omgevingsvergunning heeft verleend, en de horecagelegenheid aan de [locatie], die een exploitatievergunning heeft gekregen. In die gevallen is [eigenaar] niet gelijkgesteld met de aanvrager van die vergunningen, zodat dat ook bij de omgevingsvergunning in deze zaak niet had mogen gebeuren, aldus [appellante].
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geeft artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo het college slechts de bevoegdheid een omgevingsvergunning te weigeren in de gevallen die zijn genoemd in artikel 3 van de Wet Bibob, indien die omgevingsvergunning betrekking heeft op bouwactiviteiten (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo), zoals die van [appellante], of het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo). De door [appellante] genoemde exploitatievergunning is gebaseerd op de APV. Reeds omdat dit een andere regeling betreft gaat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op.
Wat betreft de door [appellante] genoemde omgevingsvergunning van de winkel aan de Willemstraat 29, heeft het college ter zitting toegelicht dat in de aanloop naar deze vergunning geen tip is ontvangen van de officier van justitie en ook geen advies is gevraagd aan Bureau Bibob. Het college wijst er verder op dat deze vergunning zag op de plaatsing van een reclamebord op de gevel, welke plaatsing geheel door de huurder is georganiseerd en gefinancierd, zodat er geen reden was om in dat geval [eigenaar] aan te merken als de betrokkene in de zin van artikel 3 van de Wet Bibob. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen.
Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde gevallen vergelijkbaar zijn met het hare. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
374-860. Bijlage
Wabo
Artikel 2.20, eerste lid
1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
2 Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
[…]
Artikel 5:19, vierde lid, aanhef en onder b
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens geheel of gedeeltelijk intrekken: […] in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.
Wet Bibob
Artikel 3
1 Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2 Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3 Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4 De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
[…]