201903044/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2019 in zaak nr. 18/5146 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2017 heeft de CSG de aanvraag van [appellante] voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 7 juni 2018 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2019, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. Y. Pieters, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De CSG kent uit het schadefonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
1.1. [appellante] heeft op 28 december 2015 een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend bij de CSG in verband met mishandelingen, zedenmisdrijven en bedreigingen met geweld als gevolg waarvan zij lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen. Bij het besluit van 14 juni 2017 heeft de CSG deze aanvraag afgewezen. Aan dit besluit, gehandhaafd bij het besluit van 7 juni 2018 heeft de CSG ten grondslag gelegd dat het niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] slachtoffer werd van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg). [appellante] heeft geen aangifte gedaan en ook overigens onvoldoende objectieve informatie overgelegd die haar verklaring ondersteunt. De verwijzingen in het huisartsenjournaal zijn zeer summier en geven geen duidelijke uitleg over hetgeen precies is gebeurd. Daarnaast kunnen deze verwijzingen niet worden aangemerkt als objectief omdat deze volledig zijn gebaseerd op de door [appellante] afgelegde verklaringen. Ook de summiere informatie van de psycholoog kan geen bijdrage leveren aan de onderbouwing van de opgave van [appellante], aldus de CSG.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG de aanvraag van [appellante] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen voorhanden zijn om aan te nemen dat sprake was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De overgelegde medische informatie is niet objectief omdat hierin volledig wordt uitgegaan van de verklaringen van [appellante]. Voor zover de door [appellante] gestelde jegens haar gepleegde misdrijven zich hebben voorgedaan in Irak, heeft de CSG deze terecht buiten de beoordeling gelaten omdat een uitkering alleen kan worden verstrekt ten aanzien van in Nederland gepleegde misdrijven, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3. [appellante] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Zij voert hiertoe aan dat zij met de door haar overgelegde stukken van de huisarts en psycholoog en het uittreksel uit de basisregistratie personen (hierna: de brp) aannemelijk heeft gemaakt dat zij door haar familie is uitgehuwelijkt. Uit dit uittreksel uit de brp blijkt dat [appellante] op 14 augustus 2006 op 16-jarige leeftijd is vertrokken naar Iran. Deze uithuwelijking heeft plaatsgevonden vanuit Nederland. Dat zij uiteindelijk naar het buitenland is overgedragen, doet niets af aan het geweldsmisdrijf in Nederland. [appellante] wijst er in dit verband op dat van een kind niet kan worden verwacht aangifte te doen tegen haar ouders.
3.1. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt: "Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
3.2. De CSG heeft bij het nemen van beslissingen op verzoeken om een uitkering als bedoeld in artikel 3 van de Wsg beslissingsruimte en heeft daaraan invulling gegeven in beleid. Dit beleid is neergelegd in onder meer de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven.
3.3. Volgens paragraaf 1.1.4.1 van de toepasselijke Beleidsbundel van 1 mei 2018 hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden (zoals bij de strafrechter), maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. Volgens paragraaf 1.1.4.6 kan, als geen aangifte is gedaan en er dus ook geen strafrechtelijk onderzoek plaatsvond, alleen in uitzonderlijke gevallen het geweldsmisdrijf op een andere manier worden onderbouwd. De enkele verklaring van het slachtoffer over wat er is gebeurd, is niet voldoende. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie afkomstig van een andere bron dan het slachtoffer. Die andere bron moet objectief zijn. In die gevallen bepaalt het Schadefonds op basis van deze aanvullende informatie of het geweldsmisdrijf aannemelijk is.
Volgens paragraaf 1.1.4.7 kan medische informatie helpen om te bepalen of letsel is toegebracht door geweld. Het feit dat iemand een bepaald fysiek of psychisch letsel heeft kan echter geen uitsluitsel geven over wat er is gebeurd. Medische informatie kan dus in beginsel niet worden gebruikt om de toedracht van het geweldsmisdrijf, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het plaatsvond aannemelijk te maken. Medische informatie kan een verklaring van het slachtoffer over de aannemelijkheid doorgaans slechts in (zeer) beperkte mate ondersteunen. Daarom is het Schadefonds bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het geweldsmisdrijf terughoudend in het gebruik van medische informatie. Zo nodig wordt in het individuele geval wel bekeken of de medische informatie zich leent ter onderbouwing van de aannemelijkheid van wat er is gebeurd.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 31 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3543 is het aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. 3.5. Vaststaat dat [appellante] geen aangifte heeft gedaan van het door haar gestelde misdrijf uithuwelijking. Uit het door [appellante] in hoger beroep overgelegde uittreksel uit de brp blijkt alleen dat zij van 14 augustus 2006 tot 27 oktober 2006 in Iran (bedoeld zal zijn: Irak) verbleef en dat zij voor- en nadien op het adres van haar ouders in Rotterdam stond ingeschreven. Daargelaten dat het op basis van de Wsg niet mogelijk is om gebeurtenissen die in het buitenland hebben plaatsgevonden te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag, heeft de CSG zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit deze informatie niet kan worden afgeleid dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
In de door [appellante] overgelegde medische informatie, zoals de uitdraai van een huisartsenjournaal over de periode maart 2007 tot en met oktober 2016 en de brief van 25 september 2017 van haar psycholoog, wordt volledig uitgegaan van de verklaringen van [appellante]. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is deze informatie dan ook niet objectief te noemen. De stelling van [appellante] dat van een kind niet kan worden verwacht aangifte te doen tegen haar ouders, wat daar ook van zij, laat onverlet dat het aan [appellante] is, zoals onder 3.4 is overwogen, om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij slachtoffer is geworden van een tegen haar opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
Uit het voorgaande volgt dat de CSG, gelet op haar beleid, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen voorhanden zijn om aan te nemen dat sprake was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de CSG de aanvraag van [appellante] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
480-902.