201906521/1/V2.
Datum uitspraak: 6 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 augustus 2019 in zaak nr. NL19.16882 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.J. van der Werff-Dost, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief onder meer dat de rechtbank buiten de grenzen van de door artikel 83a van de Vw 2000 voorgeschreven toetsing is getreden, omdat zij haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering van de vreemdeling in de plaats heeft gesteld van dat van hem.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de motieven voor en het proces van bekering onvoldoende aannemelijk zijn geworden, nu uit de verklaringen van de vreemdeling naar voren komt dat zij zelf een verband legt tussen haar verbeterde gemoedstoestand en het christelijke geloof en dat zij innerlijk ervan overtuigd is dat het christelijke geloof voor haar het ware is. Verder blijkt volgens de rechtbank uit de besluitvorming onvoldoende waarom de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling die raken aan haar geloofsbeleving vaag en oppervlakkig vindt.
1.2. Anders dan de staatssecretaris betoogt, treedt de rechtbank met deze overwegingen en wat zij in dit verband bij de toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over de bekering verder heeft overwogen, niet buiten de grenzen van de door artikel 83a van de Vw 2000 voorgeschreven toetsing. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891, r.o. 12.1, betekent het geven van een oordeel door de rechtbank over de door de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet dat zij haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van de staatssecretaris. In zoverre faalt de grief.
1.3. De staatssecretaris voert echter terecht aan dat de rechtbank zijn tegenwerpingen in het besluit en het daarin ingelaste voornemen over de motieven voor en het proces van de bekering ten onrechte onvoldoende heeft besproken. Door enkel de verklaringen over de gemoedstoestand en de geloofsbeleving van de vreemdeling na de gestelde bekering bij haar oordeel te betrekken en de overige elementen in de beoordeling door de staatssecretaris buiten beschouwing te laten, heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde bekering niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Dit onderdeel van de grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 augustus 2019 in zaak nr. NL19.16882;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Zwinkels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2019
309-939.