ECLI:NL:RVS:2019:408

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
201805056/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunning voor verbouwing van schuur tot vakantiewoningen in Bunde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Vereniging 'Rustig wonen rond [locatie] te Bunde' en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep van de Vereniging tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerssen, dat op 3 oktober 2017 een omgevingsvergunning verleende voor het verbouwen van een schuur tot drie vakantiewoningen, niet-ontvankelijk verklaard. De Vereniging en [appellant B] zijn van mening dat de vergunning leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat in de omgeving. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Vereniging geen belanghebbende was. De Afdeling heeft het hoger beroep van de Vereniging gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 9 januari 2018 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen, omdat het project binnen de bebouwde kom ligt en voldoet aan de relevante wet- en regelgeving. De rechtbank had de belangenafweging van het college terecht onderschreven. De Vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vergunning zal leiden tot onaanvaardbare overlast of een significante aantasting van het milieu. De Afdeling heeft de proceskosten van de Vereniging en [appellant B] toegewezen.

Uitspraak

201805056/1/A1.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vereniging 'Rustig wonen rond [locatie] te Bunde' en [appellant B], gevestigd onderscheidenlijk wonende te Bunde, gemeente Meerssen,
appellanten
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2018 in zaak nr. 17/3272 in het geding tussen:
de Vereniging en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een schuur tot drie vakantiewoningen, het bouwen van een serre en het legaliseren/wijzigen van een overkapping/buitenberging bij de woning op het perceel [locatie] te Bunde (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het college het besluit van 3 oktober 2018 gewijzigd.
Bij uitspraak van 9 mei 2018 heeft de rechtbank het door de Vereniging tegen het besluit van 3 oktober 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 9 januari 2018, ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 3 oktober 2017 en haar beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Vereniging en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Vereniging en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2018, waar de Vereniging en [appellant B], vertegenwoordigd onderscheidenlijk bijgestaan door mr. J.M.W. Mesters, rechtsbijstandverlener te Spaubeek, [drie gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door R.L.M. Baltesen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het project waarop de besluiten van 3 oktober 2017 en 9 januari 2018 betrekking hebben, is in strijd met de ter plaatse geldende beheersverordening "Kernen" (hierna: de beheersverordening). Het college heeft in het besluit van 3 oktober 2017 besloten om de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). In het besluit van 9 januari 2018 heeft het college onderscheid gemaakt tussen het verbouwen van de schuur tot drie vakantiewoningen en het bouwen van de serre en het legaliseren/wijzigen van de overkapping en aan de afwijking van de beheersverordening verschillende onderdelen van artikel 4 van bijlage II van het Bor ten grondslag gelegd. Voor het verbouwen van de schuur tot drie vakantiewoningen is afgeweken van de beheersverordening met toepassing van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor. Voor het bouwen van de serre en het legaliseren van de overkapping is afgeweken van de beheersverordening met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
De Vereniging en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met de aan [vergunninghoudster] verleende omgevingsvergunning. Zij vrezen dat de realisering van de vakantiewoningen leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het perceel.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de Vereniging geen rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang heeft en dat haar beroep om die reden niet-ontvankelijk is. Ten aanzien van het beroep van [appellant B] heeft zij overwogen dat het besluit van 9 januari 2018 dient ter vervanging van de bij besluit van 3 oktober 2017 verleende omgevingsvergunning. [appellant B] heeft volgens de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van het besluit van 3 oktober 2017. Haar beroep is in zoverre niet-ontvankelijk, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft met betrekking tot het besluit van 9 januari 2018 overwogen dat [vergunninghoudster] als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de beslissing op de door haar ingediende aanvraag. Zij heeft verder overwogen dat het college de locatie van het project terecht heeft aangemerkt als gelegen binnen de bebouwde kom en dat het project past binnen de reikwijdte van artikel 4, eerste en negende lid, van bijlage II van het Bor. Volgens de rechtbank heeft het college de adviezen van de Monumentencommissie mogen volgen en is niet aannemelijk dat het project een significant verstorend effect zal hebben op natuurlijke habitats of de habitats van soorten in het Bunder- en Elsloërbos. Omdat de door het college verrichte belangenafweging de toets der kritiek kan doorstaan en niet aannemelijk is dat het gebruik van het terras zal leiden tot onaanvaardbare overlast, heeft het college de omgevingsvergunning volgens de rechtbank in redelijkheid kunnen verlenen. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant B] tegen het besluit van 9 januari 2018 (hierna: de omgevingsvergunning) is om die reden ongegrond verklaard.
De belanghebbendheid van de Vereniging
2.    De Vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen rechtstreeks bij de omgevingsvergunning betrokken belang heeft. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat onduidelijk is welke criteria worden gehanteerd voor de toelating van leden tot de vereniging. Daarbij komt dat het college volgens de Vereniging nimmer het standpunt heeft ingenomen dat zij geen belanghebbende is.
2.1.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1015, overweegt de Afdeling dat voor de beantwoording van de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bepalend is of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
2.2.    De Vereniging is opgericht op 25 januari 2017 en heeft volgens haar statuten tot doel "de handhaving van de woonbestemming van en rust rond het pand [locatie] te Bunde, door het voorkomen dan wel tegengaan van alle ontwikkelingen die afbreuk doen of kunnen doen aan een goed, rustig en veilig woonmilieu, waaronder in ieder geval begrepen gebruik van gronden en opstallen behorende tot genoemd perceel ten behoeve van recreatie, horeca en andere niet-woongebonden activiteiten. De vereniging tracht dit doel te bereiken met alle haar daartoe ter beschikking staande legale middelen."
Nu de omgevingsvergunning betrekking heeft op het pand [locatie] te Bunde, is het statutaire belang van de Vereniging rechtstreeks bij het besluit betrokken.
De Vereniging heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de feitelijke werkzaamheden die zij met betrekking tot haar statutaire doelstelling voert, bestaan uit het voorlichten en organiseren van omwonenden van het perceel, het voeren van overleg met onder meer de wethouder Ruimte van de gemeente Meerssen en milieu-ambtenaren van de Provincie Limburg en het onderhouden van contacten met politieke partijen die het belang van de Vereniging kunnen ondersteunen.
Gelet op het doel van de Vereniging in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, behartigt de Vereniging  een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is zij daarom belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Het betoog slaagt.
De aanvraag om omgevingsvergunning
3.    De Vereniging en [appellant B] (hierna tezamen in enkelvoud: de Vereniging) betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [vergunninghoudster] geen eigenaresse van het perceel is, zodat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt en geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb kon indienen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt (onder meer de uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3326) dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door haar ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Dat op het aanvraagformulier is vermeld dat [vergunninghoudster] de eigenaresse van het perceel is, terwijl volgens de Vereniging niet zij, maar haar moeder het perceel in eigendom heeft, geeft geen aanleiding voor dat oordeel. [vergunninghoudster] heeft ter zitting van de Afdeling onweersproken gesteld dat haar moeder toestemming heeft gegeven voor het indienen van de aanvraag. Gelet hierop is niet aannemelijk dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Inspraakmogelijkheden besluit van 9 januari 2018
4.      De Vereniging betoogt ook tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 9 januari 2018 niet op de juiste wijze openbaar is gemaakt en ten onrechte niet is geagendeerd voor een raadsadviesvergadering of een gemeenteraadsvergadering waardoor haar de mogelijkheid om het besluit door middel van inspraak in haar voordeel te wijzigen, is ontnomen. De bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen, berust bij het college. Gelet hierop bestond geen aanleiding een ontwerp van het besluit van 9 januari 2018 voor te leggen aan een raadsadviescommissie of de gemeenteraad en belanghebbenden een inspraakmogelijkheid te bieden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Vereniging door de omstandigheid dat het besluit van 9 januari 2018 ten tijde van het indienen van de beroepsgronden (nog) niet op de voorgeschreven wijze bekend was gemaakt, niet in haar belangen is geschaad. Niet in geschil is dat de Vereniging van dit besluit kennis heeft genomen en, daartoe in de gelegenheid gesteld, daartegen gronden heeft ingediend.
Bebouwde kom
5.    De Vereniging betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het perceel buiten de bebouwde kom van Bunde ligt zodat het bouwplan niet past binnen de reikwijdte van artikel 4, eerste en negende lid, van bijlage II van het Bor. Zij voert aan dat de rechtbank ongemotiveerd heeft overwogen dat het perceel onderdeel uitmaakt van een aaneengesloten gebied van bebouwing. Omdat het perceel volgens een gemeentelijk document ligt in een overgangszone tussen de kern en het buitengebied, kan het niet tevens in de bebouwde kom liggen, aldus de Vereniging. Daarbij komt dat het perceel is gelegen aan een eenbaansweg die alleen toegankelijk is voor bestemmingsverkeer en die na 270 m overgaat in het bosgebied. Het perceel grenst aan gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden", hetgeen binnen de bebouwde kom geen gebruikelijke bestemming is. Ten slotte voert de Vereniging aan dat NS en Prorail een geluidwal zullen realiseren om aan het spoor gelegen woningen binnen de bebouwde kom te beschermen tegen geluidhinder. Het perceel wordt door deze geluidswal echter niet beschermd. Volgens haar is dit een aanwijzing dat het perceel buiten de bebouwde kom ligt.
5.1.    Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
2. […]
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
10. […]."
5.2.    Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 4, eerste en negende lid, van bijlage II van het Bor. Bij de toepassing van deze artikelen is van belang of het perceel binnen of buiten de bebouwde kom is gelegen.
Het antwoord op de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen, is van feitelijke aard, waarbij de aard van de omgeving bepalend is en van belang is waar de bebouwing nagenoeg feitelijk ophoudt. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:106. De plaats van verkeersborden is daarbij niet van belang.
Het perceel wordt aan de westkant met een voetpad ontsloten op de Boschweg en heeft aan de zuidkant een uitrit naar de Kloosterberg. Aan de overzijde van de Kloosterberg is een woonwijk gesitueerd. Voorts zijn zowel ten oosten als ten noorden van het perceel woningen gesitueerd. Ten westen van het perceel is aan de overzijde van de Boschweg en de daarnaast gelegen spoorlijn en een groenstrook eveneens een woonwijk gesitueerd. Gelet op de aard van de omgeving van het perceel, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het binnen de bebouwde kom is gelegen. Dat in een gemeentelijk document is opgenomen dat het perceel in een overgangszone ligt en dat het niet zal worden beschermd door de nog aan te leggen geluidswal, geeft, wat daarvan zij, geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die omstandigheden niet afdoen aan de feitelijke aard van het gebied waarin het perceel ligt. Dat het perceel aan noordwestelijke zijde grenst aan gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel, omdat dit niet aan afdoet aan de ligging van het perceel in grotendeels bebouwd gebied.
Het betoog faalt.
Advies monumentencommissie
6.    De Vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de adviezen van de monumentencommissie aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Zij voert daartoe aan dat bij de aanwijzing van de op het perceel aanwezige woning als gemeentelijk monument niet is onderkend dat op het perceel twee onbenutte bouwkavels liggen. Omdat dit volgens de Vereniging essentiële informatie is die destijds aan de Monumentencommissie is onthouden, is de totstandkoming van het advies van de Monumentencommissie van 15 september 2014 gebrekkig, aldus de Vereniging. Volgens haar zal het project de relatie tussen het monument en zijn omgeving verstoren en is om die reden een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo nodig.
6.1.    In het besluit van 9 januari 2018 is opgenomen dat het project ter advisering is voorgelegd aan de Welstands- en Monumentencommissie (lees: de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit/Monumentencommissie, hierna: de monumentencommissie). Na de derde bespreking van het plan in de vergadering van de monumentencommissie is de monumentencommissie op 15 september 2014 akkoord gegaan met het project.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3420), mag het college zich op een advies van de monumentencommissie baseren, tenzij dit niet zorgvuldig tot stand is gekomen of zodanige gebreken vertoont dat het college daarop niet had mogen afgaan.
6.2.    Hetgeen de Vereniging aanvoert, geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van de monumentencommissie niet aan het besluit van 9 januari 2018 ten grondslag mocht worden gelegd. In deze procedure ligt niet het besluit tot aanwijzing van het pand als gemeentelijke monument ter beoordeling voor, maar de bij besluit van 3 oktober 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 9 januari 2018 aan [vergunninghoudster] verleende omgevingsvergunning. Dat besluit omvat ook de toestemming voor de activiteit 'handelen met gevolgen voor beschermde monumenten' als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. De aanwezigheid van de twee onbenutte bouwkavels in de tuin van het perceel doet niet af aan het positieve advies van de monumentencommissie van 15 september 2014. De Vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat het project zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de monumentale waarde van de op het perceel aanwezige woning.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
7.    De Vereniging betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de door het college verrichte belangenafweging onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen. Zij voert aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het aantal personen waaraan nachtverblijf zal worden geboden niet afwijkt van het aantal personen dat in de woningen rondom het perceel woont. Volgens de Vereniging is ten onrechte geen onderzoek verricht naar het aantal personen dat in de woningen rondom het perceel woont. Voorts is niet onderkend dat de huurders van de vakantiewoningen gasten kunnen uitnodigen, waardoor de overlast voor de omgeving verder toeneemt, aldus de Vereniging. Volgens haar zal de overlast onder meer bestaan uit geluidhinder door het gebruik van de tuin van de vakantiewoningen, omdat het perceel grenst aan de percelen van een aantal leden van de Vereniging, waaronder [appellant B]. Zij betoogt voorts dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de waardedaling van de woningen rondom het perceel die het gevolg zal zijn van de verlening van de omgevingsvergunning.
7.1.    Het college heeft bij de belangenafweging en de beantwoording van de vraag of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bestaat, aangesloten bij de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering". Volgens het college is het perceel gelegen in 'gemengd gebied' vanwege de naast het perceel gelegen spoorlijn. Omdat in de VNG-brochure geen richtafstanden zijn opgenomen voor vakantiewoningen, heeft het college aansluiting gezocht bij de wel genoemde activiteit 'logiesverstrekking'. In de VNG-brochure wordt voor logiesverstrekking een richtafstand van 10 m voor geluid en geur aanbevolen. Die richtafstand geldt in geval van een rustige woonwijk en kan met één afstandstap worden verlaagd naar 0 m, indien het gaat om gemengd gebied.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aan deze hinderafstand wordt voldaan en dat een akoestisch onderzoek om die reden niet noodzakelijk is. Het heeft voorts in aanmerking genomen dat [vergunninghoudster] zelf op het perceel woont en er zorg voor kan dragen dat de overlast niet uitgaat boven het maatschappelijk aanvaardbare niveau. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat de ruimtelijke uitstraling van de vakantiewoningen weinig afwijkt van de woonbestemming en dat gezien de bestaande oppervlakte van het gebouw redelijkerwijs kan worden gesteld dat het aantal personen waaraan nachtverblijf zal worden geboden niet meer zal zijn dan het geval is bij reguliere woningen.
7.2.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door het college verrichte belangenafweging niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij is van belang dat is voldaan aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand en dat [vergunninghoudster] zelf op het perceel woont en zo overmatige overlast kan voorkomen. De Vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gebruikers van de vakantiewoningen zodanig veel geluidsoverlast zullen veroorzaken dat een ruimere richtafstand dan in de VNG-brochure is opgenomen, had moeten worden gehanteerd. Ten aanzien de te verwachten geluidhinder geldt dat deze in de belangenafweging moet worden betrokken. Het college heeft gesteld dat de afstand tussen het dichtst bij het perceel van [appellant B] gelegen terras en de achtertuin van [appellant B] circa 11,5 m bedraagt terwijl de afstand van het terras tot haar woning circa 16 m bedraagt. De vakantiewoning waarbij dit terras hoort, heeft ook een terras aan de andere zijde van de vakantiewoning en de vakantiewoningen zijn georiënteerd op het binnenterrein van het perceel. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellant B] alsook de verder weg gelegen woningen geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat zal bestaan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Wat de eventueel nadelige invloed van het project op de waarde van de woningen in de omgeving van het perceel betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardedaling zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het project zijn gemoeid.
Het betoog faalt.
Wet natuurbescherming
8.    De Vereniging betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project zal leiden tot significante gevolgen voor het op ongeveer 200 m van het perceel gelegen Natura 2000-gebied Bunder- en Elsloërbos. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat het project, gelet op de omvang daarvan, een significant verstorend effect als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming zal hebben op het Bunder- en Elsoërbos. Dat wordt ook bevestigd in de in opdracht van [vergunninghoudster] door Ecoplanning uitgevoerde 'Quickscan Wet Natuurbescherming [locatie] Bunde' van 11 januari 2018. Dat deze quickscan dateert van na de verlening van de omgevingsvergunning, maakt dat niet anders, omdat dat aan de conclusies van het rapport niet afdoet. Dat in het rapport wordt gesproken over 'veldbezoeken', terwijl één veldbezoek heeft plaatsgevonden, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. In het rapport is duidelijk vermeld dat op 21 december 2017 één veldbezoek aan de projectlocatie is gebracht. De stelling van de Vereniging dat het college zelf een natuurtoets had moeten uitvoeren, omdat dit door een medewerker van de Provincie en een wethouder van de gemeente zou zijn toegezegd, wordt niet gevolgd. De Vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar door een daartoe bevoegde persoon is toegezegd dat het college een onderzoek naar de gevolgen van het project op het Bunder- en Elsloërbos zou verrichten, alvorens het de gevraagde omgevingsvergunning zou verlenen.
Misbruik van bevoegdheid
9.    De Vereniging betoogt ook tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door het ertoe te leiden dat de inhoud en de omschrijving van de omgevingsvergunning van 3 oktober 2017 na de periode van terinzagelegging te wijzigen voor zover het de legalisatie van de carport betreft die later is aangeduid als 'overkapping/berging'. Hetgeen de Vereniging in dit verband aanvoert, geeft geen grond voor het oordeel dat het college misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt of een aan hem gegeven bevoegdheid heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven.
Gebruikte rapporten
10.    De Vereniging betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door het college aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde rapporten onvoldoende actueel zijn. Dat het door ORY opgestelde constructierapport dateert van 10 februari 2015 en het door Stasco Environmental Research opgestelde asbestinventarisatierapport van 17 juni 2015 geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze rapporten te gedateerd zijn om aan de omgevingsvergunning ten grondslag te kunnen worden gelegd. Dat deze rapporten alleen betrekking hebben op de verbouwing van de schuur en niet op de verbouwing van het hoofdgebouw, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de besluitvorming niet op deze rapporten kon worden gebaseerd. Daarbij is van belang dat het college onweersproken heeft gesteld dat in het hoofdgebouw geen asbest aanwezig is. Bovendien zijn in het besluit van 9 januari 2018 voorwaarden met betrekking tot asbesthoudend afval opgenomen. Over de constructieve werkzaamheden is in dat besluit opgenomen dat de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd in overeenstemming met de bij het besluit behorende, goedgekeurde en gewaarmerkte constructietekeningen.
Voor zover de Vereniging heeft aangevoerd dat in het door Curvers Raadgevende Ingenieurs opgestelde "Akoestisch onderzoek geluidswering gevel vakantiewoningen aan de [locatie] te Bunde" van 25 april 2013 ten onrechte onvoldoende rekening is gehouden met een toename van het goederenvervoer over het spoor en geluid van vliegverkeer, wordt overwogen dat het college onweersproken heeft gesteld dat het akoestisch onderzoek op 20 april 2017 is gecontroleerd door de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg. Daarbij is geconstateerd dat een gevelonderzoek niet is vereist, omdat de vakantiewoningen geen geluidgevoelige bestemmingen zijn als bedoeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder. Het college heeft voorts onweersproken gesteld dat de vakantiewoningen voldoen aan de streef- en grenswaarden die op basis van het door de raad van de gemeente Bunde op 30 januari 2014 vastgestelde Beleidsplan Geluid 2014-2022 worden gehanteerd. Gelet hierop bestaat, daargelaten of aan de Vereniging in dit kader het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen, geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag kon worden gelegd.
Belang bij beoordeling van het besluit 3 oktober 2017
11.    De Vereniging betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij belang heeft bij een beoordeling van het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 3 oktober 2017, omdat een vernietiging van dat besluit zou leiden tot een veroordeling van het college in de door haar gemaakte proceskosten. De vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken voor de in beroep gemaakte kosten, vormt op zichzelf onvoldoende procesbelang om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van de Vereniging tegen het besluit van 3 oktober 2017 ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Conclusie
12.    Het hoger beroep is gegrond voor zover het is ingesteld door de Vereniging 'Rustig wonen rond [locatie] te Bunde'. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep van die Vereniging tegen het besluit van 9 januari 2018 niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de Vereniging tegen het besluit van 9 januari 2018 alsnog ongegrond verklaren. Dat betekent dat het project waarop de omgevingsvergunning van 3 oktober 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 9 januari 2018, betrekking heeft, kan worden uitgevoerd.
13.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In dat verband wordt het volgende opgemerkt. De Vereniging heeft recht op een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 1.024,00. Daarnaast heeft zij recht op vergoeding van gemaakte reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zitting door één persoon. Er bestaat geen aanleiding voor een uitzondering op de regel dat voor niet meer dan één van de gezamenlijk procederende personen reiskosten worden vergoed. De reiskosten worden vastgesteld op € 59,18, zijnde de prijs van een retour NS tweede klasse van station Bunde naar station Den Haag Centraal van € 53,68, vermeerderd met een forfaitair bedrag van € 5,50.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep voor zover ingesteld door de Vereniging 'Rustig wonen rond [locatie] te Bunde' gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2018 in zaak nr. 17/3272 voor zover daarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerssen van 9 januari 2018, kenmerk HZ_WABO-2017-0068 voor zover het is ingesteld door de Vereniging 'Rustig wonen rond [locatie] te Bunde' niet-ontvankelijk is verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank door de Vereniging 'Rustig wonen rond [locatie] te Bunde' ingestelde beroep ongegrond;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meerssen tot vergoeding van de bij de Vereniging 'Rustig wonen rond [locatie] te Bunde' en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.083,18 (zegge: duizenddrieëntachtig euro en achttien cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Meerssen aan Vereniging 'Rustig wonen rond [locatie] te Bunde' en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
724.