201807635/1/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor zijn minderjarige zoon, wonend te Warmond, gemeente Teylingen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 augustus 2018 in zaak nr. 17/1001 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Teylingen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het college een verzoek van [appellant] om de van hem en zijn minderjarige kinderen in de basisregistratie personen (hierna: de brp) geregistreerde nationaliteit te wijzigen in 'staatloos', afgewezen. Het college heeft de registratie gewijzigd in "nationaliteit onbekend".
Bij besluit van 4 januari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 april 2018 heeft het college de afwijzing van het verzoek om wijziging van de brp gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 augustus 2018 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 4 januari 2017 en 4 april 2018 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, vergezeld door tolk L. Makaddam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Rietveld, V.M.M. van Winsen en P.C.L. Kwinkelenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] en zijn [zoon] stonden in de brp geregistreerd met de Libische onderscheidenlijk de Libanese nationaliteit. [appellant] heeft verzocht om de geregistreerde nationaliteit te wijzigen in 'staatloos'. Het college heeft dit verzoek afgewezen. Volgens [appellant] is dat onterecht. Het kan volgens hem niet zo zijn dat hij wel als staatloze Palestijn uit Libië een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen, maar dat wordt geweigerd om de staatloosheid in de brp te registreren.
Regelgeving
2. De relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluiten van het college
3. Bij het besluit van 31 mei 2016 heeft het college geweigerd om in de brp te registreren dat [appellant] staatloos is. Dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) wisselende informatie heeft gegeven, waaronder ook een brief dat [appellant] staatloos is, is geen grond voor registratie van staatloosheid. [appellant] heeft onvoldoende aangetoond dat hij staatloos is. Het specialistisch team 1RVN van de afdeling juridische zaken van de IND heeft de dossiers onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de nationaliteit van [appellant] niet kan worden bepaald. Dit is vastgelegd in een brief van de IND van 10 mei 2016 en in een mededeling als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet brp van 11 mei 2016. De overgelegde registratiekaart van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (hierna: UNRWA) wordt volgens het Bureau Documenten van de IND niet gebruikt om de identiteit of nationaliteit mee vast te stellen. Het overgelegde Libische rijbewijs is volgens een algemeen ambtsbericht Libië geen identiteitsdocument. Met deze documenten is daarom de staatloosheid van [appellant] niet aangetoond, aldus het college.
4. Bij het besluit van 4 januari 2017 heeft het college de afwijzing van het verzoek van [appellant] gehandhaafd. Op basis van de overgelegde documenten en na overleg met de IND en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (hierna: de NVVB) is de conclusie dat de nationaliteit van [appellant] onbekend is. Dat in de asielprocedure geloofwaardig is geacht dat [appellant] staatloos Palestijn is, maakt nog niet dat daarmee de staatloosheid vaststaat. Voor de vaststelling van staatloosheid zijn authentieke documenten nodig, die in dit geval ontbreken. Het in bezwaar overgelegde Identification Affidavit voldoet ook niet, omdat dit slechts een eigen verklaring van [appellant] is. De geboorteakte en het rijbewijs uit Libië zijn wellicht echt, maar op basis van deze documenten kan de nationaliteit niet worden vastgesteld. Verder heeft de IND op grond van artikel 2.17 van de Wet brp meegedeeld dat de nationaliteit van [appellant] onbekend is. De IND heeft nooit een mededeling op grond van artikel 2.17 van de Wet brp afgegeven waarin staat dat [appellant] staatloos is. Het is begrijpelijk dat [appellant] stelt dat hij in een onmogelijke bewijspositie terechtkomt, gelet op het feit dat het aantonen van staatloosheid niet eenvoudig is. De vraag of bewijsnood bestaat bij het aantonen van staatloosheid, dient echter in een procedure naar aanleiding van een verzoek tot naturalisatie aan de orde te komen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3179, behoefde niet nader te worden onderzocht of [appellant] staatloos is en levert de weigering geen inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op familie- of gezinsleven op, aldus het college. Aanvullingen gedurende het beroep
5. In beroep heeft [appellant], in aanvulling op de eerder overgelegde documenten, een verklaring van de UNRWA van 2 oktober 2017 overgelegd, waarin staat dat [appellant] in Libanon is geregistreerd als Palestijnse vluchteling. Op verzoek van de rechtbank heeft het college de IND om een nieuwe mededeling als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet brp gevraagd.
Bij brief van 7 november 2017 heeft de IND geweigerd een nieuwe mededeling te verstrekken. Daartoe is gesteld dat de nieuw overgelegde documenten niet van invloed zijn op de nationaliteit die door de IND in de toelatingsprocedure is geregistreerd.
6. Vervolgens heeft de rechtbank het college opgedragen in een aanvullend besluit te beoordelen of [appellant] op grond van de artikelen 2.8 en 2.15 van de Wet brp als staatloos in de brp kan worden ingeschreven op basis van de UNRWA-verklaring in combinatie met het in het Refugee Records Information System (hierna: RRIS) van de UNRWA geregistreerde Libanese identiteitsbewijs voor Palestijnse vluchtelingen.
Bij aanvullend besluit van 4 april 2018 heeft het college de afwijzing van het verzoek om [appellant] als staatloze in de brp te registreren, gehandhaafd. Het college heeft daartoe informatie ingewonnen bij de NVVB, de IND en het team Identiteitsfraude/Basisinformatie van de gemeente Amsterdam. Omdat geen documenten voorhanden zijn over de ouders van [appellant], is onbekend of [appellant] via zijn ouders de Libische nationaliteit kan hebben verkregen. Het Bureau Documenten van de IND heeft op 24 januari 2018 te kennen gegeven dat de UNRWA-kaart en het Libanese identiteitsbewijs wat betreft de verschijningsvorm in grote lijnen corresponderen met het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Over de verschijningsvorm van de UNRWA-verklaring kan volgens het Bureau Documenten geen uitspraak worden gedaan, omdat vergelijkingsmateriaal ontbreekt. Omdat de UNRWA-kaart, het Libanese identiteitsbewijs en de UNRWA-verklaring kopieën zijn, kan het Bureau Documenten geen uitspraak doen over de echtheid en de opmaak en afgifte van deze documenten. Op grond van de ingewonnen informatie is het college gebleven bij het standpunt dat de registratie in de brp niet kan worden gewijzigd in staatloos. Kopieën van documenten zijn geen brondocumenten voor aanpassing van de brp. Ook zijn de overgelegde documenten ten minste tien jaar geleden afgegeven. Nu [appellant] pas in 2014 in Nederland is gekomen, kan niet worden nagegaan of in de tussentijd wellicht een andere nationaliteit kan zijn verkregen.
Aangevallen uitspraak
7. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] terecht heeft betoogd dat het college in het besluit van 4 januari 2017 ten onrechte de nadruk heeft gelegd op de mededeling als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet brp, in plaats van zelf eerst te beoordelen of [appellant] op grond van artikel 2.15 van die wet als staatloze in de brp kan worden geregistreerd. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat het college het gebrek in het aanvullende besluit van 4 april 2018 heeft hersteld en niet is gebleken dat [appellant] daardoor is benadeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het aanvullende besluit voldoende gemotiveerd waarom de gestelde staatloosheid van [appellant] niet op basis van de verklaring van de UNRWA, in combinatie met de in het RRIS geregistreerde identiteitsbewijs, kan worden vastgesteld en geregistreerd. Daartoe heeft het college terecht gesteld dat het door [appellant] overgelegde identiteitsbewijs en de UNRWA-kaart kopieën zijn, die niet op echtheid kunnen worden gecontroleerd. Daarom kan niet van deze documenten worden uitgegaan. De enkele stelling van [appellant] dat de UNRWA-kaart in de asielprocedure echt is bevonden, doet daar niet aan af. Ook de verklaring van de UNRWA kan niet leiden tot vaststelling van de staatloosheid van [appellant], aangezien zijn identiteit niet kan worden vastgesteld. Bovendien zijn dit geen brondocumenten. De overige door [appellant] overgelegde documenten heeft het college voldoende bij de besluitvorming betrokken, zoals blijkt uit het verweerschrift in bezwaar en uit het besluit van 31 mei 2016. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde staatloosheid van [appellant] niet kan worden vastgesteld en op grond van artikel 2.15 van de Wet brp niet in de brp kan worden ingeschreven.
Het college was vervolgens gehouden om, in overeenstemming met de mededeling van de IND als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet brp, de nationaliteit van [appellant] als 'onbekend' te registreren. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de IND in de gehele asielprocedure van zijn staatloosheid is uitgegaan, is overwogen dat de beoordeling van de geloofwaardigheid in het kader van de asielprocedure van andere aard is dan de vaststelling van de staatloosheid. Dit laatste is geen zelfstandige toets in de asielprocedure. De wijze waarop de IND in het kader van de mededeling als bedoeld in artikel 2.17 de nationaliteit vaststelt, kan in deze procedure niet aan de orde worden gesteld, nu het college niet bevoegd is om van de mededeling af te wijken. De mededeling kan ook niet worden aangemerkt als advies. Artikel 3:9 van de Awb is dan ook niet van toepassing.
Voor zover [appellant] een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM, heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3179. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de weigering om de staatloosheid van de betrokkene vast te stellen geen inmenging in het recht op familie- of gezinsleven oplevert. Daartoe is in die uitspraak overwogen dat die weigering geen consequenties heeft voor het verblijfsrecht van betrokkene, dat hem in staat stelt tot het uitoefenen van familieleven in Nederland. Er is geen aanleiding om ten aanzien van het recht op identiteit van die uitspraak af te wijken. Dit recht maakt, gelet op de gewenste betrouwbaarheid van de in de brp opgenomen gegevens, niet dat een onjuiste nationaliteit in de brp moet worden geregistreerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen over het begrip 'staatloze'.
Beoordeling van het hoger beroep
Bewijskracht overgelegde documenten
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij met de overgelegde documenten niet heeft aangetoond dat hij staatloos is.
Hij voert aan dat reeds in de asielprocedure is vastgesteld dat de UNRWA-kaart echt is. Verder staat in een e-mail van 24 januari 2018 van het Bureau Documenten van de IND dat de verschijningsvorm van zowel de UNRWA-kaart als het Libanese identiteitsbewijs voor Palestijnse vluchtelingen in grote lijnen overeenkomt met het beschikbare vergelijkingsmateriaal.
Verder voert [appellant] aan dat met de overgelegde documenten zijn identiteit kan worden vastgesteld. Daartoe stelt hij dat die identiteit tijdens de asielprocedure ook niet ter discussie gestaan. Verder heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat de UNRWA-kaart, het identiteitsbewijs en de verklaring van de UNRWA niet kunnen worden aangemerkt als brondocumenten in de zin van artikel 2.15 van de Wet brp. Het identiteitsbewijs is afgegeven door het directoraat-generaal voor politieke zaken en vluchtelingen van het Libanese Ministerie van Binnenlandse Zaken en Gemeenten. Deze instantie is bevoegd om volgens het recht in Libanon een identiteitsbewijs voor Palestijnse vluchtelingen af te geven. Dit volgt volgens [appellant] uit een rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) over de status van Palestijnse vluchtelingen in Libanon. Verder is de UNRWA de bevoegde autoriteit om de Palestijnse afkomst te registreren in het RRIS. Deze registratie is volgens hem met voldoende zorgvuldigheid omkleed.
[appellant] voert verder aan dat is voldaan aan de voorwaarden die in een e-mail van de IND van 11 mei 2016 staan: "Indien de UNRWA-card echt is én betrokkenen op de een of andere manier zich alsnog voldoende identificeren, kan in combinatie met de reeds overgelegde geboorteakte van [appellant] m.i. wel geconcludeerd worden tot staatloosheid."
8.1. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:305, en 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2704, heeft overwogen, staat voorop dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp opgenomen gegevens moet, gelet op het systeem van de Wet brp, onomstotelijk vaststaan dat deze gegevens feitelijk onjuist zijn. Het bewijs daarvoor kan alleen worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. 8.2. Gegevens over een andere dan de Nederlandse nationaliteit moeten met toepassing van artikel 2.15 van de Wet brp in de brp worden geregistreerd. Ingevolge het eerste lid moeten die gegevens in eerste instantie (i) worden ontleend aan een beschikking of uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldende recht bevoegde administratieve of rechterlijke instantie, die tot doel heeft tot bewijs van de desbetreffende nationaliteit te dienen, dan wel (ii) worden opgenomen met toepassing van het desbetreffende nationaliteitsrecht. Voor de gevallen waarin dat niet mogelijk is, is in het tweede lid bepaald dat de gegevens (iii) kunnen worden ontleend aan een geschrift van een volgens het ter plaatse geldende recht bevoegde autoriteit, dat gegevens vermeldt over die nationaliteit. De in artikel 2.15 vermelde documenten worden ook wel aangeduid als brondocumenten.
Voordat aan een document, dat behoort tot een van de in artikel 2.15 vermelde soorten documenten, gegevens mogen worden ontleend, moet duidelijk zijn dat het document echt is. Aan een document dat niet is afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten of waarin onjuiste gegevens zijn vermeld, mogen geen gegevens worden ontleend. Verder moet duidelijk zijn dat het document op de verzoeker betrekking heeft. Daartoe is vereist dat de verzoeker zich kan identificeren.
8.3. Ter zitting van de Afdeling is duidelijk geworden dat [appellant], anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, beschikt over een origineel exemplaar van de UNRWA-kaart. Hij heeft dit document laten zien aan ambtenaren van de gemeente, die er een kopie van hebben gemaakt. [appellant] heeft niet bestreden dat hij van de overige documenten alleen een kopie heeft overgelegd. Daardoor was het voor het college onmogelijk om de echtheid van deze documenten te onderzoeken of te laten onderzoeken. Hier doet niet aan af dat, zoals [appellant] stelt, het Bureau Documenten bij e-mail van 24 januari 2018 te kennen heeft gegeven dat het Libanese identiteitsbewijs wat betreft de verschijningsvorm in grote lijnen overeenkomt met het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Daarmee heeft het Bureau Documenten niet gesteld dat het dit document echt heeft bevonden. In dezelfde e-mail staat immers dat geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid, de opmaak en de afgifte van het document, aangezien het om een kopie gaat.
8.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] zich met de overgelegde documenten niet heeft geïdentificeerd. Van de UNRWA-kaart, het enige document waarvan een origineel voorhanden is, heeft het college op grond van informatie van het Bureau Documenten van de IND onbestreden gesteld dat deze niet wordt gebruikt om iemands identiteit vast te stellen. Nu van het Libanese identiteitsbewijs voor Palestijnse vluchtelingen alleen een kopie is overgelegd, kan in het midden blijven of dit document is afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteit. Ook van de overige documenten is slechts een kopie voorhanden. Die kopieën zijn onvoldoende ter identificatie.
8.5. Anders dan [appellant] stelt, is niet voldaan aan de vereisten uit de e-mail van de IND van 11 mei 2016. Hij heeft immers niet voldaan aan de voorwaarde dat hij zich voldoende moet kunnen identificeren. De juistheid van de in de e-mail opgesomde vereisten laat de Afdeling in het midden.
8.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank, alleen al omdat het college de identiteit van [appellant] niet heeft kunnen vaststellen, met juistheid heeft overwogen dat het college terecht heeft geweigerd om op grond van de overgelegde documenten in de brp te registreren dat [appellant] staatloos is.
Het betoog faalt.
Afwijken van mededeling als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet brp
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gehouden was om de gegevens uit de mededeling als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet brp van de IND over te nemen en dat de juistheid van deze mededeling in deze procedure niet ter discussie kan staan. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat zo'n mededeling geen advies als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb is, ten aanzien waarvan het college een vergewisplicht heeft. Verder voldoet een mededeling van de IND alleen aan artikel 2.17 indien deze gegevens bevat die zijn vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland. Het college moet op grond van artikel 3:2 van de Awb controleren of dit het geval is, voordat het gegevens uit een mededeling registreert in de brp. Naar [appellant] stelt is in het kader van zijn toelating tot Nederland aangenomen dat hij staatloos is. Dit is dan ook het gegeven dat op de mededeling als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet brp had moeten worden vermeld, aldus [appellant].
9.1. Artikel 3:9 van de Awb bevat een vergewisplicht voor bestuursorganen voor gevallen waarin een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht. Een adviseur is ingevolge artikel 3:5, eerste lid, een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. Er is geen wettelijk voorschrift waarin de IND, al dan niet namens de minister van Justitie en Veiligheid, is belast met het adviseren van het college inzake het nemen van een besluit over het registreren van iemands nationaliteit in de brp. Artikel 2.17 van de Wet brp is niet zo'n wettelijk voorschrift. De mededeling van de gegevens die zijn vastgesteld in het kader van iemands toelating tot Nederland als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet brp kan niet worden aangemerkt als advisering in de zin van de artikelen 3:5 en 3:9 van de Awb.
9.2. Dit laat onverlet dat het college de in een mededeling vermelde gegevens niet in de brp mag registreren indien deze evident onjuist zijn. Dat is het geval als evident is dat de mededeling niet de gegevens bevat die zijn vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland. Het college heeft toegelicht dat contact wordt opgenomen met de IND indien er vragen zijn over de mededeling. Dat is in dit geval ook gebeurd. De IND heeft te kennen gegeven dat het in de asielprocedure gaat om de best mogelijke aanname van de nationaliteit die gedaan kon worden in het kader van de toelating. Binnen de asielprocedure betreft staatloosheid niet een zelfstandige toets. Alleen indien de IND aan de hand van de vereiste documenten ervan overtuigd is dat betrokkene staatloos is, wordt dit medegedeeld. [appellant] heeft volgens de IND niet de vereiste documenten overgelegd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het overleggen van stukken uit de asielprocedure, dat deze informatie van de IND onjuist is en dat in de asielprocedure wél is vastgesteld dat hij staatloos is. Dat in de asielprocedure is aangenomen dat [appellant] staatloos is, houdt niet in dat de staatloosheid ook is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Strijd met artikel 8 van het EVRM
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de weigering om in de brp te registreren dat hij staatloos is geen schending van artikel 8 van het EVRM inhoudt. Hij voert aan dat artikel 8 van het EVRM volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer het arrest van 27 april 2010, Ciubotaru tegen Moldavië, ECLI:CE:ECHR:2010:0427JUD002713804) niet alleen het uitoefenen van familie- of gezinsleven beschermt, maar onder meer ook het recht op identiteit. Dit is ook overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1188. Uit voormelde jurisprudentie van het EHRM volgt dat geen 'insurmountable barriers' mogen worden gecreëerd voor het wijzigen van de geregistreerde etnische identiteit. De rechtbank heeft miskend dat op grond van artikel 8 van het EVRM op het college een positieve verplichting rust om het recht op identiteit te garanderen, aldus [appellant]. 10.1. In de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 11 april 2018 heeft de Afdeling overwogen dat het EHRM in het arrest-Ciubotaru heeft overwogen dat de etnische identiteit van een individu een essentieel aspect van zijn of haar privéleven en identiteit betreft. Iemands Palestijnse afkomst is dus ook onderdeel van zijn of haar privéleven.
De weigering om staatloosheid te registreren in de brp is geen belemmering voor [appellant] om zich te profileren met de door hem gestelde Palestijnse etnische identiteit. Niet valt in te zien dat het voor de beleving van die identiteit verschil maakt of in de brp 'nationaliteit onbekend' of 'staatloos' is geregistreerd. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak ook heeft overwogen, moet voor ogen worden gehouden dat het college niet de etnische identiteit van personen in de brp registreert. In de situatie die tot het arrest-Ciubotaru heeft geleid werd de etnische identiteit wel geregistreerd. In dit geval gaat het om de registratie van de nationaliteit. In zoverre gaat de verwijzing naar dit arrest dus niet op.
Omdat de etnische identiteit niet in de brp wordt geregistreerd en [appellant] niet wordt belemmerd in het zich profileren met zijn etnische identiteit, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college artikel 8 van het EVRM heeft geschonden.
Het betoog faalt.
Prejudiciële vragen
11. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om prejudiciële vragen te stellen over het begrip 'staatloze'. Hij voert aan dat de huidige regelgeving ernstige barrières bevat voor het registreren van staatloosheid. Het is niet uitgesloten dat de registratie met 'nationaliteit onbekend' hem belemmert in het effectueren van zijn rechten die hij heeft op grond van het Unierecht, waaronder Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011, L 337; hierna: de Kwalificatierichtlijn), de Unierechtelijke beginselen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
11.1. [appellant] heeft niet geconcretiseerd waarover prejudiciële vragen zouden moeten worden gesteld. Desgevraagd heeft [appellant] toegelicht dat het begrip staatloze voorkomt in de Kwalificatierichtlijn en dat deze richtlijn bepaalde rechten toekent aan staatlozen. Ook met deze toelichting is niet duidelijk welke vragen zouden moeten worden beantwoord voordat dit geschil kan worden beslecht. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, bestaat daarom geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Het betoog faalt.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Herweijer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
640.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1 Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Wet basisregistratie personen
Artikel 2.15
1 Gegevens over een vreemde nationaliteit worden ontleend aan een beschikking of uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde administratieve of rechterlijke instantie, die tot doel heeft tot bewijs te dienen van de betreffende nationaliteit, dan wel opgenomen met toepassing van het betreffende nationaliteitsrecht.
2 Indien gegevens over een vreemde nationaliteit niet overeenkomstig het eerste lid kunnen worden verkregen, kunnen deze gegevens worden ontleend aan een geschrift van een volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde autoriteit, dat gegevens vermeldt over die nationaliteit.
3 Indien de betrokkene geen nationaliteit bezit of de nationaliteit niet kan worden vastgesteld, wordt dit gegeven opgenomen. Indien een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is gedaan, waarbij is vastgesteld dat de betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit bezit, wordt daarvan melding gemaakt.
Artikel 2.17
Bij de inschrijving van een vreemdeling op grond van artikel 2.4, worden gegevens inzake de geboortedatum en de nationaliteit die niet als zodanig kunnen worden opgenomen overeenkomstig de artikelen 2.8 en 2.15, ontleend aan een mededeling daarover van Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor zover deze gegevens door hem zijn vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:5
1 In deze afdeling wordt verstaan onder adviseur: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
[…]
Artikel 3:9
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.