201808609/1/A2.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], en [appellant C], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2018 in zaak nr. 17/7093 in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [partij],
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 8 juni 2017 heeft de raad de aanvragen van [appellant A] en [appellant B] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2017 heeft de raad het door [appellant C] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2019, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C], vertegenwoordigd door mr. T. de Boer, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant A] en [appellant B] zijn Somalische nomaden. Zij hebben een toevoeging voor rechtsbijstand aangevraagd ten behoeve van een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Nederlandse Staat. De raad heeft deze aanvragen afgewezen, omdat nog geen sprake was van een fase waarin rechtsbijstand van een advocaat nodig was, en heeft het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 13 maart 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen. De raad heeft [appellant A] en [appellant B] uiteindelijk de gevraagde toevoeging verleend.
3. Op 21 april 2017 heeft [appellant C], namens [appellant A] en [appellant B], een aanvraag ingediend om een toevoeging voor rechtsbijstand voor de beroepsprocedure tegen het besluit van 13 maart 2017. Bij afzonderlijke besluiten van 8 juni 2017, gehandhaafd bij het besluit van 1 november 2017, heeft de raad deze aanvragen afgewezen.
4. Onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar van de raad (hierna: de Commissie) van 18 oktober 2017 heeft de raad het bezwaar van [appellant C] niet-ontvankelijk verklaard, omdat een rechtsbijstandverlener geen belanghebbende is bij een beslissing op een toevoegingsaanvraag.
De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [appellant A] en [appellant B] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de te verrichten werkzaamheden in de beroepsprocedure tegen het besluit van 13 maart 2017 over het verkrijgen van de toevoeging dusdanig feitelijk of juridisch complex zijn, dat rechtsbijstand van een advocaat noodzakelijk is. Volgens de raad dienen [appellant A] en [appellant B] in staat te worden geacht zelf, dan wel met hulp van een ander niet zijnde een advocaat, beroep te kunnen instellen bij de rechtbank, waarvoor op het internet (www.rechtspraak.nl) een formulier met een stappenplan is te vinden. [appellant A] en [appellant B] kunnen in eigen bewoordingen aanvoeren waarom zij de bijstand van een advocaat nodig hebben en waarom volgens hen een toevoeging moet worden verleend. Indien zij daartoe niet in staat zijn, kunnen zij een ander om advies en bijstand vragen. Het is onvoldoende gebleken dat dit met moderne communicatiemiddelen vanuit Somalië niet mogelijk zou zijn. Het niet spreken van de Nederlandse taal, het niet in Nederland woonachtig zijn, het niet beschikken over juridische kennis of de gezondheid van de rechtzoekende maakt niet dat er een noodzaak tot juridische bijstand van een advocaat bestaat, aldus de raad.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad [appellant C] terecht niet als belanghebbende heeft aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:652), overwogen dat het belang van een rechtsbijstandverlener bij de beslissing op een verzoek om afgifte van een toevoeging een afgeleid belang is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zaak van [appellant A] en [appellant B] niet feitelijk en juridisch complex is, zodat zij hiervoor geen rechtsbijstand van een advocaat nodig hebben. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant A] en [appellant B] zelf, of met hulp van anderen die geen advocaat zijn, met een eenvoudig, feitelijk betoog naar voren kunnen brengen waarom hun aanvraag om een toevoeging ten onrechte is geweigerd. Het niet spreken van de Nederlandse taal of het niet beschikken over juridische kennis van de rechtzoekende maakt niet dat een noodzaak tot juridische bijstand bestaat. De omstandigheid dat [appellant A] en [appellant B] buiten Nederland verblijven, maakt dit niet anders. Verblijf in ontoegankelijk gebied rechtvaardigt op zichzelf niet de toevoeging van een advocaat. Niet is gebleken dat zij geen advies en bijstand van andere partijen of (internationale) hulporganisaties hadden kunnen vragen. Verder betekent het feit dat de onderliggende zaak complex is, nog niet dat de beroepsprocedure over de toevoeging noodzakelijkerwijs ook feitelijk of juridisch complex is, aldus de rechtbank.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening moet gerechtvaardigd worden geacht dat geen rechtsbijstand wordt verleend wanneer het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de rechtszoekende zelf kan worden overgelaten dan wel waarvoor meer geëigende vormen van hulpverlening openstaan, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Ontvankelijkheid [appellant C]
6. [appellant C] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij als rechtstreeks belanghebbende moet worden aangemerkt. Hiertoe voert hij aan dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) (Kamerstukken II 2000/01, 27 553, nr. 3, blz. 8-9) volgt dat de aanvraag van een toevoeging in feite een tweeledige aanvraag is, namelijk de aanvraag tot het verkrijgen van rechtsbijstand en de aanvraag om het verlenen van een vergoeding. De positie van de rechtsbijstandverlener moet worden vergeleken met die van een aanvrager van een subsidie in de zin van titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Uit de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand vloeien dus twee belangen voort, te weten het belang van de rechtzoekende en het belang van de rechtsbijstandverlener in de hoedanigheid van aanvrager van een subsidie, aldus [appellant C].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 2 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6081) betreft het belang waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts degene aan wie wordt toegevoegd en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener. In dit geval is gesteld noch gebleken dat [appellant C] een tegengesteld belang heeft aan dat van [appellant A] en [appellant B]. Het financiële belang van [appellant C] betreft slechts een afgeleid, indirect belang. De positie van [appellant C] bij de verlening van de toevoeging kan niet worden vergeleken met de positie van een aanvrager van een subsidie in de zin van titel 4.2 van de Awb, aangezien een toevoeging niet ten behoeve van de rechtsbijstandverlener wordt verleend, maar ten behoeve van de rechtzoekende (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1970). De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant C] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. 6.2. Het betoog faalt.
Juridisch kader
7. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank van een onjuist juridisch kader is uitgegaan. Hiertoe voeren zij aan dat uit de werkinstructie B010 van de raad kan worden afgeleid dat bij beroep tegen een beslissing van de raad niet hoeft te worden beoordeeld of sprake is van feitelijke of juridische complexiteit, omdat bij beroep, anders dan bij bezwaar, niet naar artikel 8 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt verwezen. In beroep en hoger beroep is slechts van belang of aan de voorwaarden van artikel 12 van de Wrb is voldaan. Ter beoordeling ligt slechts voor of de zaak een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet, aldus [appellant A] en [appellant B].
7.1. In de artikelen 12 en 28 van de Wrb is bepaald wanneer rechtsbijstand niet wordt verleend en een toevoeging kan worden geweigerd. Het Brt bevat een uitwerking van die bepalingen. In deze zaak gaat het specifiek om artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in samenhang met het tweede lid, van het Brt. Daaruit volgt dat de raad geen toevoeging verleent indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor het verkrijgen van rechtsbijstand, tenzij de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist. De raad voert daarbij beleid, dat is neergelegd in werkinstructie B010.
De Afdeling ziet in de werkinstructie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bepaalde in artikel 8 van het Brt, mede gelet op de dwingende formulering daarvan, niet van toepassing is in het geval de gevraagde toevoeging voor rechtsbijstand ziet op het voeren van een beroepsprocedure tegen een besluit van de raad. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of in de beroepsprocedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Brt, op grond waarvan niet kan worden volgehouden dat de procedure een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan [appellant A] en [appellant B] zelf kan worden overgelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1767) komt de raad daarbij beoordelingsruimte toe en is het aan de aanvrager van de toevoeging om dit aannemelijk te maken. De rechtbank heeft een juist toetsingskader gehanteerd. 7.2. Het betoog faalt.
Bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid
8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van zodanige feitelijke of juridische ingewikkeldheid dat inschakeling van een advocaat nodig is. Hiertoe voeren zij aan dat het in praktische zin onmogelijk is dat zij zichzelf bijstaan en dat het ook onrealistisch is dat zij de beroepsprocedure met behulp van een andere persoon of instantie, niet zijnde een advocaat, kunnen voeren. [appellant A] en [appellant B] wonen in Somalië zonder vaste woon-of verblijfplaats, zijn analfabeet en hebben geen kennis van de Nederlandse taal. Verder is er in hun leefomgeving een gebrek aan moderne communicatiemiddelen. Het is daarom niet realistisch dat zij zelfstandig de toegang tot bijvoorbeeld het Juridisch Loket zouden kunnen vinden en tot een effectieve samenwerking zouden kunnen komen. [appellant A] en [appellant B] communiceren immers ook met hun advocaten niet op een gebruikelijke wijze. Het contact loopt via een tussenpersoon, die circa 500 kilometer moet reizen naar hun leefgebied en hen daar vervolgens moet zoeken. Deze hulp kan van een maatschappelijke instantie, wegens gebrek aan tijd, geld en middelen, niet worden verwacht. De raad heeft deze feiten niet betwist en op geen enkele wijze toegelicht hoe [appellant A] en [appellant B] contact konden leggen met een andere persoon of instelling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb. [appellant A] en [appellant B] zien niet in hoe zij een derde partij hadden kunnen vinden die als gemachtigde had kunnen en willen optreden, laat staat dat zij een dergelijk persoon tijdig, binnen de bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepstermijn, zouden kunnen vinden. De rechtbank heeft ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:565) en in navolging van de raad, overwogen dat het niet spreken van de Nederlandse taal, het buiten Nederland verblijven en het niet beschikken over juridische kennis, niet maken dat er een noodzaak tot juridische bijstand van een advocaat bestaat, terwijl [appellant A] en [appellant B] gemotiveerd hebben betwist dat die uitspraak op hen van toepassing is. In die uitspraak is overwogen dat de rechtzoekende hulp kon krijgen van "andere meer geëigende vormen van hulpverlening". De rechtzoekende in die zaak was echter een dakloze HIV-patiënt, die in Nederland verbleef en een maatschappelijk vangnet had, zoals het Leger des Heils en maatschappelijk werk, en bevond zich dus in een volstrekt andere situatie dan [appellant A] en [appellant B]. [appellant A] en [appellant B] beschikken niet over een dergelijk maatschappelijk vangnet en hebben niet de mogelijkheid om hulp te krijgen van dergelijke instanties. Tot slot stellen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank, afgezien van de praktische onmogelijkheden, niet heeft onderkend dat er in de beroepsprocedure over de toevoeging ingewikkelde vragen en verschillende juridische leerstukken aan de orde waren en dat de advocaten die hierbij betrokken waren niet konden volstaan met een kort feitelijk betoog. [appellant A] en [appellant B] hebben ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar enkele passages uit het in die procedure ingediende beroepschrift. Ook daarom was het zowel feitelijk als juridisch onmogelijk voor een derde, niet zijnde een advocaat, om effectief bijstand te verlenen, aldus [appellant A] en [appellant B].
8.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake was van zodanige juridische ingewikkeldheid als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Brt, dat voor het voeren van de beroepsprocedure tegen het besluit van 13 maart 2017 bijstand van een advocaat noodzakelijk was. De raad heeft zich in dit kader terecht op het standpunt gesteld dat het in de beroepsprocedure tegen het besluit van 13 maart 2017 slechts ging om de vraag of de raad de toevoeging mocht weigeren omdat het verzoek nog prematuur was, of dat de aansprakelijkstelling van de Nederlandse Staat al in een zodanig stadium verkeerde dat hiervoor een toevoeging diende te worden verleend. Voor een toelichting op de stand van zaken ten aanzien van de aansprakelijkstelling, zoals het feit dat in het onderzoek naar de aansprakelijkheid van de drone-aanval inmiddels een rapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten was verschenen, is geen juridische bijstand van een advocaat vereist. De omstandigheid dat de onderliggende zaak (mogelijk) complex is, betekent niet dat de beroepsprocedure over de afwijzing van de toevoeging daarvoor ook juridisch complex is.
8.2. De Afdeling is echter van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van [appellant A] en [appellant B] geen sprake is van bijzondere feitelijke ingewikkeldheid, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Brt. De raad heeft in bezwaar en beroep op een aantal uitspraken van de Afdeling gewezen waarin is geoordeeld dat het ontbreken van juridische kennis en het niet beheersen van de Nederlandse taal geen aanleiding geven om feitelijke of juridische ingewikkeldheid aan te nemen en dat hulp had kunnen worden ingeroepen van een andere persoon of instelling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb. De raad is daarbij echter niet ingegaan op de omstandigheden die [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, terwijl zij uitdrukkelijk hebben gemotiveerd dat deze uitspraken betrekking hebben op rechtzoekenden die zich in Nederland bevinden en dat hun situatie daarmee niet vergelijkbaar is. De raad heeft niet met deze formele benadering kunnen volstaan, maar had de aanvraag op basis van hetgeen door [appellant A] en [appellant B] is aangevoerd moeten beoordelen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarbij dient tevens in acht te worden genomen dat de gemachtigde van [appellant A] en [appellant B] ter zitting heeft toegelicht dat [appellant A] en [appellant B] contact onderhouden met hun advocaten via een tussenpersoon in Somalië, die door hun advocaten wordt betaald om af te reizen naar het gebied waar [appellant A] en [appellant B] verblijven. Verder heeft hij toegelicht dat er geen derden of instanties bekend zijn die [appellant A] en [appellant B] kunnen bijstaan in die zin dat zij de gehele bestuursrechtelijke procedure voor [appellant A] en [appellant B] kunnen voeren, laat staan dat [appellant A] en [appellant B] dit binnen de bestuursrechtelijke termijnen hadden kunnen regelen, en dat dit ook niet van de Somalische gemeenschap in Nederland kan worden verwacht. De Afdeling kan zonder nadere motivering de raad niet volgen in zijn standpunt dat in het geval van [appellant A] en [appellant B] geen sprake is van bijzondere feitelijke ingewikkeldheid als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Brt.
8.3. Het betoog slaagt.
9. De Afdeling komt niet toe aan de beoordeling van het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat sprake is van een schending van het recht op toegang tot de rechter, zoals verzekerd door artikel 6 van het EVRM, nu voor de beoordeling daarvan mede van belang is of de rechtzoekende in staat moeten worden geacht zijn belang zelf voor de rechter te kunnen behartigen of dat daarvoor meer geëigende vormen van hulpverlening openstaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:565). Conclusie
10. Het hoger beroep voor zover dit door [appellant C] is ingediend is ongegrond. Het hoger beroep voor zover dit door [appellant A] en [appellant B] is ingediend is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep voor zover dit door [appellant A] en [appellant B] is ingediend tegen het besluit van de raad van 1 november 2017 gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij het nieuwe besluit op bezwaar dient de raad de specifieke omstandigheden van het geval van [appellant A] en [appellant B] te betrekken en te beoordelen of daarin grond kan worden gevonden om een toevoeging te verlenen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.
11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep voor zover dit door [appellant C] is ingediend ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep voor zover dit door [appellant A] en [appellant B] is ingediend gegrond;
III. vernietigt in zoverre de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2018 in zaak nr. 17/7093;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover dit door [appellant A] en [appellant B] is ingediend gegrond;
V. vernietigt in zoverre het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 1 november 2017;
VI. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2018 in zaak nr. 17/7093 voor het overige;
VIII. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizendachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 172,00 (zegge: honderdtweeënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Bindels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
85-856.
Bijlage - wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, en derde lid
2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.
Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid
1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden.
2. Bij de in artikel 12, derde lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het in het eerste lid bepaalde nadere regels worden gesteld.
Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, en tweede lid
1. Geen toevoeging wordt verleend indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor:
[…]
i. het verkrijgen van rechtsbijstand;
[…]
2. In afwijking van het eerste lid kan een toevoeging worden verleend, indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist.
Werkinstructie toevoegen B010 bestuursrecht
Uitzonderingen (niet toevoegen tenzij)
De uitzonderingen hebben te maken met de zelfredzaamheid van de rechtzoekende. De Raad stelt bij een aantal bestuursrechtelijke procedures dat de rechtzoekende dit zelf kan oplossen, omdat het een eenvoudig probleem is of omdat de wet stelt dat hiervoor geen Rechtsbijstand wordt verstrekt. Voorbeelden van uitzonderingen zijn:
[…]
2. Beslissing Raad voor Rechtsbijstand
[…]
bezwaar
Voor bezwaar tegen een beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand voeg je in beginsel niet toe, omdat deze zaken niet juridisch of feitelijk complex zijn. Voor de afwijzing gebruik je de volgende tekst:
"U maakt bezwaar tegen een negatieve beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand. U heeft hiervoor een bijdrage in de advocaatkosten verzocht. De Raad wijst dit verzoek af, omdat het bezwaar wordt gezien als een bestuurlijke heroverweging en behoort tot de aanvraag van de toevoeging. De rechtzoekende kan dit bezwaar zelf, of met behulp van het Juridisch Loket afhandelen. (Artikel 28 lid 1 sub d Wrb en artikel 8 lid 1 sub i Brt)"
Alleen als de zaak juridisch of feitelijk complex is kun je een toevoeging verstrekken.
Voorbeelden van zaken die mogelijk complex zijn:
•afwijzing op bereik
•afwijzing extra uren
De advocaat moet de complexiteit uitgebreid motiveren in de toevoegaanvraag.
Beroep/hoger beroep
Voor een aanvraag voor beroep/hoger beroep tegen een beslissing van de Raad verstrek je een toevoeging als aan alle overige voorwaarden is voldaan. Je toetst bijvoorbeeld op zelfredzaamheid, zie uitspraak RVS:2015:2601 onder 3.1 en uitspraak RVS:2016:282 onder 8.2 en 8.3.
[…]