201805867/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en mr. P.F.M. Gulickx, kantoorhoudend te Breda,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2018 in zaken nrs. 18/301 en 18/309 in het geding tussen:
[appellant A] en Gulickx
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2017 heeft de raad een aanvraag van [appellant A] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2017 heeft de raad het door [appellant A] en Gulickx daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover dat door [appellant A] is ingesteld en gegrond verklaard voor zover dat door Gulickx is ingesteld. De rechtbank heeft voorts het besluit van 19 december 2017 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar voor zover dat door Gulickx is gemaakt ongegrond is verklaard en heeft dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en Gulickx hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 10 oktober 2017 heeft [appellant A] een aanvraag ingediend om een toevoeging voor rechtsbijstand voor een beroepsprocedure tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag van Gulickx om extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A]. Bij het besluit van 13 november 2017, gehandhaafd bij het besluit van 19 december 2017, heeft de raad dit verzoek afgewezen, omdat het gaat om een probleem waarvoor geen bijstand door een advocaat nodig is.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover dat door [appellant A] is ingesteld. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de raad de zaak terecht als niet complex heeft beschouwd. De rechtbank heeft voorts het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel verworpen. De rechtbank heeft verder het beroep gegrond verklaard voor zover dat door Gulickx is ingesteld en het door hem gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat een rechtshulpverlener slechts een afgeleid, indirect belang heeft bij een besluit op een verzoek om een toevoeging.
Hoger beroep van Gulickx
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6081) betreft het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts degene, aan wie wordt toegevoegd, en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener. In dit geval is gesteld noch gebleken van tegengestelde belangen van [appellant A] en Gulickx. Gulickx kan derhalve niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
4. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep, voor zover dat door Gulickx is ingesteld, ongegrond.
Hoger beroep van [appellant A]
5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de zaak terecht als niet complex heeft beschouwd. De regelgeving en het beleid ten aanzien van extra uren rechtsbijstand zijn juridisch complex en van hem kan niet worden verlangd dat hij die zonder bijstand van een advocaat kan doorgronden en beroepsgronden tegen de afwijzing van een aanvraag om extra uren kan formuleren. Een enkele verwijzing naar het bezwaarschrift is daartoe onvoldoende. Voorts wordt een aanvraag om extra uren ook door de advocaat ingediend. Het besluit van 19 december 2017 is gelet op het voorgaande in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel genomen, aldus [appellant A].
5.1. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) luidt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:
"Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden."
Artikel 8 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) luidt:
"Geen toevoeging wordt verleend indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor:
[…]
i. het verkrijgen van rechtsbijstand;
[…]
2. In afwijking van het eerste lid kan een toevoeging worden verleend, indien de bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid van het geval dat vereist.
5.2. Bij de beoordeling of de aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de rechtzoekende zelf kan worden overgelaten, komt de raad beoordelingsruimte toe.
Het is aan de aanvrager van de toevoeging om aannemelijk te maken dat in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid als bedoeld in artikel 8, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder i, van het Brt. [appellant A] is daarin niet geslaagd, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Van [appellant A] mocht worden verwacht dat hij, onder overlegging van het door zijn advocaat opgestelde bezwaarschrift tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag om extra uren rechtsbijstand en het door zijn advocaat tegen het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar ingestelde beroepschrift, in eigen bewoordingen kon aangegeven waarom het verzoek om extra uren ten onrechte was afgewezen. Desgewenst had een andere persoon of instelling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb hem hierbij van dienst kunnen zijn. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bijstand door een advocaat in dit geval niet noodzakelijk was. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 19 december 2017 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is genomen.
5.3. Het betoog faalt.
6. [appellant A] betoogt voorts dat de afwijzing van de toevoeging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst daarbij op twee gevallen waarin de raad toevoegingen heeft verleend voor beroepen tegen besluiten tot afwijzing van aanvragen om extra uren rechtsbijstand.
6.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen. De verleende toevoegingen betreffen een aansprakelijkstelling van een bewindvoerder en een echtscheidingsprocedure.
6.2. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van rechtens vergelijkbare gevallen, die de raad ongelijk heeft behandeld. Uit de door [appellant A] overgelegde besluiten van de raad waarbij aanvragen om een toevoeging zijn toegekend kan niet worden afgeleid dat het om vergelijkbare gevallen gaat en in hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat het vergelijkbare gevallen betreffen.
6.3. Het betoog faalt.
7. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep, voor zover dat door [appellant A] is ingesteld, ongegrond.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Schueler w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019
809.