ECLI:NL:RVS:2018:3336

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
201706164/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 2e herziening Buitengebied Sluis, gewijzigde vaststelling

Op 17 oktober 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant, wonend te Hoofdplaat, en de raad van de gemeente Sluis. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de raad van 24 mei 2017, waarin het bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Sluis, gewijzigde vaststelling" werd vastgesteld. De appellant stelde dat de raad ten onrechte geen afzonderlijk bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" aan zijn perceel heeft toegekend, waardoor hij niet de in de planregels genoemde oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen bij zijn woning mag bouwen. De Afdeling heeft overwogen dat de raad onvoldoende heeft toegelicht waarom er geen ruimtelijke argumenten zijn om extra bebouwing toe te staan. De Afdeling oordeelde dat het besluit van de raad in strijd met de Algemene wet bestuursrecht is genomen en verklaarde het beroep gegrond. De raad werd opgedragen om binnen 26 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de vaststelling van het plan. Tevens werd de raad veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

201706164/1/R2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hoofdplaat, gemeente Sluis,
en
de raad van de gemeente Sluis,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Sluis, gewijzigde vaststelling" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, rechtsbijstandverlener te ´s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.M. de Feijter, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [belanghebbende A] en [belanghebbende B], beiden vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 28 mei 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "de tweede herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Sluis" vastgesteld. Bij dat besluit heeft de raad het perceel aan de [locatie] te Hoofdplaat ruimtelijk gesplitst. In haar uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3338, heeft de Afdeling overwogen dat de raad met die splitsing heeft beoogd meer bouwmogelijkheden toe te kennen, maar dat de planregels niet meer bebouwing op het perceel van [appellant] toestaan. De Afdeling heeft in die uitspraak de raad opdracht gegeven, met inachtneming van het voorgaande, een nieuw plan vast te stellen. Met het nu ter beoordeling voorliggende bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Sluis, gewijzigde vaststelling" heeft de raad beoogd aan de opdracht van de Afdeling te voldoen. Dit plan voorziet, voor zover van belang, in de bestemming "Wonen" op een bestemmingsvlak voor het gehele perceel aan de [locatie].
[appellant] woont aan de [locatie]. Het perceel [locatie] bestaat uit vier kadastrale percelen en heeft evenzoveel eigenaren. Het zuidelijke deel, sectie L, nummer 2273, met een omvang van 2.100 m2, waarop het woonhuis van [appellant] staat, is eigendom van [appellant]. Het noordelijke deel, kadastraal bekend sectie L, nummers 2272, 697 en 1038, heeft een omvang van 2.300 m2 en behoort toe aan de kinderen van [appellant], te weten [kind 1], [kind 2] en [kind 3].
Toetsingskader
2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Beroepen
3.    [appellant] betoogt dat de raad met het plan ten onrechte aan het deel van het perceel [locatie] waarvan hij eigenaar is geen afzonderlijk bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" als bedoeld in artikel 26, lid 26.2, onder b, van de planregels heeft toegekend, maar één bestemmingsvlak aan zijn perceel samen met dat van zijn kinderen heeft toegekend. Hij voert aan dat hij daardoor ten onrechte op zijn perceel niet de in artikel 26, lid 26.1, onder l, van de planregels genoemde oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen bij de woning mag bouwen, omdat voor de beoordeling van zijn bouwmogelijkheden voor bijgebouwen en overkappingen de bestaande bebouwing op de percelen voor zijn kinderen in aanmerking genomen moeten worden. Omdat de oppervlakte van de bebouwing op die percelen al groter is dan de in voormeld artikellid genoemde oppervlakte van 120 m2 is het voor hem niet mogelijk bijgebouwen bij zijn woning te bouwen. Daarmee heeft de raad volgens [appellant] in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2016 en in strijd met het in de raadsvergadering van 28 mei 2015 aangenomen amendement om hem mogelijkheden te bieden voor het bouwen van bijgebouwen bij zijn woning gehandeld. De raad legt volgens [appellant] ten onrechte aan het plan vrees voor precedentwerking ten grondslag. Volgens [appellant] zijn er geen gelijke gevallen in de gemeente Sluis. Wat betreft de door de raad aan het besluit ten grondslag gelegde motivering dat geen ruimtelijke argumenten aanwezig zijn om de gewenste bouwmogelijkheden toe te staan, voert [appellant] aan dat in de plantoelichting staat dat juist op dit omvangrijke perceel toename van bebouwing landschappelijk goed mogelijk is.
3.1.    Artikel 26, lid 26.1 van de planregels luidt:
"De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het wonen met aan-huis-gebonden beroepen, kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en de opslag van agrarische machines en aanverwante materialen en producten;
[…]
j. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, groen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water."
Artikel 26, lid 26.2 luidt:
"Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
a. op deze gronden mogen hoofdgebouwen (woningen) met bijbehorende aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met dien verstande dat op de gronden met de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - zonder gebouwen’ geen gebouwen of overkappingen zijn toegestaan;
b. per bestemmingsvlak is ten hoogste één woning toegestaan, tenzij met de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’ of de aanduiding ‘woning uitgesloten’ anders is aangegeven;
[…]."
Ingevolge artikel 26, lid 26.2 onder l, mogen bijgebouwen en overkappingen bij de woning tot een oppervlakte van ten hoogste 40% van het zij- en achtererf met een maximum van 120 m2 worden gebouwd.
3.2.    Aan het perceel [locatie] is in het plan één bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" toegekend. [appellant] betoogt terecht dat daarmee voor de beoordeling van de mogelijkheden om bijgebouwen op zijn perceel te bouwen rekening moet worden gehouden met de bestaande bijgebouwen die op de gronden staan die hij niet in eigendom heeft.
3.3.    In de plantoelichting staat: "Er is in principe dus nog steeds een zodanig feitelijk gebruik dat er geen sprake kan zijn van twee afzonderlijke percelen. Het toestaan van een fictieve splitsing om bebouwingsmogelijkheden te verruimen, terwijl er feitelijk geen sprake is van afzonderlijke percelen, zou leiden tot een ongewenste precedentwerking. Voor het toestaan van extra bebouwing, bovenop de toegestane 120 m2 en ter uitbreiding van de huidige bestaande grotere omvang, zijn geen exclusief voor het betreffende perceel geldende ruimtelijke argumenten aanwezig. Het feit dat het perceel zeer ruim van omvang is, waardoor een toename van bebouwing acceptabel zou kunnen zijn of het feit dat de bebouwing landschappelijk goed kan worden ingepast, kunnen weliswaar worden ingebracht, maar kunnen ook toegepast worden voor andere percelen. Er zal derhalve sprake zijn van een precedent werking waarbij in het gehele plangebied, op basis van dezelfde argumenten en in vergelijkbare situaties, een toename van bebouwing moet worden toegestaan. Dit is in strijd met het algemene uitgangspunt dat een generieke toename van bebouwing in het buitengebied bij de woonfunctie niet wenselijk is. Bestemmingsplanmatig en beleidsmatig zijn er derhalve geen mogelijkheden om meer oppervlakte aan bijgebouwen toe te staan."
De Afdeling overweegt dat de raad zijn in de toelichting verwoorde standpunt dat voor het toestaan van extra bebouwing geen ruimtelijke argumenten bestaan niet voldoende heeft toegelicht. Dat, naar in de toelichting is gesteld, het toestaan van extra bebouwing in strijd is met het algemene uitgangspunt dat een generieke toename van bebouwing in het buitengebied bij de woonfunctie niet wenselijk is, is in dit geval voor dat oordeel onvoldoende. De raad heeft daarmee slechts in zijn algemeenheid een belang genoemd waaraan hij bij het nemen van het besluit waarde heeft toegekend, maar niet is gebleken dat hij heeft onderzocht of en in hoeverre het desbetreffende belang in dit geval door de vaststelling van het plan wordt geraakt. In dat verband neemt de Afdeling in het bijzonder in aanmerking dat in het verweerschrift staat dat de raad voorafgaand aan het besluit de mogelijkheden om te komen tot een maatwerkoplossing voor het perceel van [appellant] heeft verkend, maar dat de raad tot vaststelling van het plan is gekomen, omdat het volgens hem niet mogelijk was om binnen de in de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2016 gestelde termijn voor het nemen van een nieuw besluit van 26 weken na de uitspraak tot een maatwerkoplossing te komen. Voorts staat daarin dat een aantal maatwerkoplossingen, dat op termijn voor appellant tot het gewenste resultaat kan leiden, voorhanden is. Niet valt in te zien dat de raad binnen voormelde termijn geen ruimtelijke afweging daarover kon maken.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is genomen. Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
4.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid aanhef en onder b, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen omtrent de vaststelling van het plan en zal daartoe een termijn stellen.
Proceskosten
5.    De raad dient ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de gemeente Sluis van 24 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Sluis, gewijzigde vaststelling";
III.    draagt de raad van de gemeente Sluis op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Sluis tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de raad van de gemeente Sluis aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
325-875.