201902824/1/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 februari 2019 in zaak nr. 18/752 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2017 heeft het college een verzoek van [appellanten] op grond van artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2018 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2019, waar [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 11 juli 2013 heeft de burgemeester van Eersel aan het Landelijk Bureau Bibob verzocht om een aanvullend advies over de invloed van een strafrechtelijke veroordeling van [appellant A] daterend van 11 april 2013 op de mate van gevaar. Per e-mail van 17 maart 2017 hebben [appellanten] bij het college een verzoek ingediend onder verwijzing naar artikel 35 van de Wbp (hierna: het artikel 35 Wbp-verzoek), met daarin vijf vragen over de brief van 11 juli 2013 en de daarin genoemde strafrechtelijke veroordeling. Bij ongedateerde brief, door [appellanten] ontvangen op 17 mei 2017, heeft het college op die vijf vragen gereageerd. Bij brief van 23 juni 2017 hebben [appellanten] een verzoek ingediend op basis van artikel 36 van de Wbp (hierna: het artikel 36 Wbp-verzoek). Daarin hebben zij verzocht om correctie van de vijf genoemde punten. Volgens hen zijn hun persoonsgegevens onzorgvuldig verwerkt, hetgeen volgens hen heeft geleid tot een onrechtmatige beschuldiging. Bij het besluit van 25 juli 2017 heeft het college het artikel 36 Wbp-verzoek afgewezen, omdat er in de reactie van het college van 17 mei 2017 geen feitelijk onjuiste persoonsgegevens zijn verstrekt. Bij het besluit op bezwaar van 15 februari 2018 heeft het college die afwijzing gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 15 februari 2018 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de procedure naar aanleiding van het artikel 35 Wbp-verzoek tot een einde is gekomen met het besluit op bezwaar in die procedure. [appellanten] hebben daartegen geen beroep ingesteld, zodat de afwijzing van het artikel 35 Wbp-verzoek in rechte is komen vast te staan. Wat [appellanten] op dit punt hebben aangevoerd, laat de rechtbank daarom onbesproken. Er kan niet worden voldaan aan het artikel 36 Wbp-verzoek van [appellanten], omdat er geen gegevens zijn om te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen. Dat de reactie op het artikel 35 Wbp-verzoek zelf persoonsgegevens bevat en dat die moeten worden verbeterd of verwijderd, volgt de rechtbank niet. Ook de omstandigheid dat het college [appellant A] heeft geïdentificeerd, leidt volgens de rechtbank niet tot het oordeel dat kan worden voldaan aan het verzoek om persoonsgegevens te verwijderen of te corrigeren.
Hoger beroep
3. [appellanten] kunnen zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst aan de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: de AVG). Deze is sinds 1 januari 2019 ook van toepassing op de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
3.1. De Afdeling overweegt dat de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming op 25 mei 2018 in werking is getreden. Ingevolge artikel 51 van deze wet is de Wbp op die datum ingetrokken. Anders dan [appellanten] betogen, dient in dit geding evenwel nog te worden getoetst aan de bepalingen uit de Wbp. De rechtbank heeft dan ook terecht getoetst aan de Wbp zoals die luidde ten tijde van het besluit van 15 februari 2018 en heeft terecht niet de AVG in haar beoordeling betrokken.
Dit betoog faalt.
4. [appellanten] betwisten de stelling van het college dat er geen feitelijk onjuiste persoonsgegevens over hen worden verwerkt. Er moeten persoonsgegevens over hen bestaan, anders had de gemeente Eersel hen niet kunnen identificeren. Onduidelijk is hoe het college hen heeft kunnen identificeren, nu uit de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2777, volgt dat een leidinggevende niet automatisch tot een geïdentificeerde natuurlijke persoon te herleiden is. De rechtbank heeft niet onderkend dat niet is gemotiveerd dat de gegevensverwerking nog voldoet aan de vereisten van rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie. [appellanten] stellen dat het aanvullende Bibob-advies al zes jaar oud is en niet meer geldig is. Ter zitting hebben zij toegelicht dat het college hun persoonsgegevens moet corrigeren, zodat zij hun werkzaamheden als feitelijke leidinggevenden in een horecagelegenheid kunnen hervatten. 4.1. De vragen hoe het college kon weten dat [appellant A] de persoon was die strafrechtelijk was veroordeeld en hoe hij kon worden geïdentificeerd, kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze procedure gaat over de vraag of het college het verzoek om correctie van persoonsgegevens heeft mogen afwijzen. De Afdeling overweegt in dit verband dat in het artikel 36 Wbp-verzoek staat: "Nu blijkt dat er geen reden is om zelfs 3 jaar na heden vast te houden aan de verwerking verzoek ik u op basis art. Wbp 36 de punt 1 t/m 5 hiervoor in het bezwaar te corrigeren. De reden daarvoor is dat in de afgelopen 3 jaar er geen enkele bewijzen kunnen worden aangebracht door, volgens de beslissing van 17 mei 2017, dat het opgetekende op waarheid berust en voldoet aan art. 1 lid a en b van de Wbp." De Afdeling begrijpt dit verzoek aldus, dat het betrekking heeft op de reactie van het college van 17 mei 2017. Daarin staat - kort gezegd - dat er geen document bestaat waarbij het college op de hoogte is gesteld van de onder 1 genoemde strafrechtelijke veroordeling. Het college stelt in de reactie dat aannemelijk is dat deze gegevens op een andere wijze zijn verstrekt dan in papieren versie. Ten slotte geeft het college in de reactie informatie over het begrip ‘mindere mate van gevaar’. De Afdeling stelt vast dat in de brief van 17 mei 2017 geen persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp over [appellant A] of [appellant B] zijn opgenomen. De inhoudelijke reactie van het college is algemeen van aard en betreft geen gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Weliswaar bevatten de adressering van de brief en de aanhef ervan wel persoonsgegevens, maar nu [appellanten] in het artikel 36 Wbp-verzoek naar de inhoudelijke reactie van het college over de strafrechtelijke veroordeling hebben verwezen, hoefde het college in zoverre er geen correctieverzoek in te lezen. [appellanten] hebben overigens ook niet in hun verzoek of in bezwaar nader geconcretiseerd welke hun betreffende persoonsgegevens precies onjuist zouden zijn en welke correcties naar hun mening hadden moeten worden aangebracht. Nu zij in hun artikel 36 Wbp-verzoek slechts hebben verwezen naar de reactie van het college van 17 mei 2017 bestond voor het college evenmin aanleiding te beoordelen of hun persoonsgegevens in het eerdergenoemde Bibob-advies correctie zouden behoeven. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Hagen w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
612.