ECLI:NL:RVS:2018:2777

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
201706255/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring beroep wegens niet tijdig beslissen op verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2017, waarin het beroep van [appellant] wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had ook een verzoek om schadevergoeding afgewezen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij het niet eens was met de beslissing van de rechtbank. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en [appellant] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 augustus 2018 ter zitting behandeld.

De Afdeling overweegt dat sinds 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensverwerking van toepassing is, maar dat het hoger beroep beoordeeld zal worden aan de hand van de bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) zoals die ten tijde van belang luidden. [appellant] had beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een besluit op zijn verzoeken, die hij had gedaan op basis van de artikelen 35 en 36 van de Wbp. De rechtbank oordeelde dat deze verzoeken niet onder de Wbp vielen, waardoor het uitblijven van een reactie van de inspecteur niet kon worden aangemerkt als het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de verzoeken van [appellant] niet zien op persoonsgegevens in de zin van de Wbp. De verzoeken waren gericht op informatie over rechtspersonen en niet op de verwerking van persoonsgegevens van [appellant] zelf. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief van [appellant] van 7 november 2016 geen verzoek bevatte in de zin van de Wbp en heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201706255/1/A3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Boxtel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2017 in zaak nr. 16/3919 in het geding tussen:
[appellant]
en
de inspecteur van de Belastingdienst.
Procesverloop
Bij uitspraak van 5 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De inspecteur van de Belastingdienst heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2018, waar [appellant] en de inspecteur van de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr.drs. I.A. Huppertz, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Sinds 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensverwerking van toepassing. De Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) is per die datum vervallen. Dit hoger beroep zal evenwel worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wbp zoals die ten tijde van belang luidden. De tekst van de relevante bepalingen is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
2.    [appellant] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een besluit op de door hem ingestelde verzoeken, naar gesteld op grond van de artikelen 35 en 36 van de Wbp. De rechtbank heeft geoordeeld dat dat geen verzoeken zijn op grond van artikel 35 of 36 van de Wbp, zodat het uitblijven van een reactie daarop van de inspecteur van de Belastingdienst niet kan worden aangemerkt als het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] kan zich daar niet in vinden. In hoger beroep voert [appellant] aan dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over de vraag of sprake is van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp.
3.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de verzoeken van [appellant], gedaan in de op 7 november 2016 ontvangen print van een emailbericht van 31 oktober 2016 (hierna overeenkomstig de rechtbank: de brief van 7 november 2016), niet zien op een mededeling over welke hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt, dan wel op een correctie van die persoonsgegevens. Met de brief van 7 november 2016 wenst [appellant] op te komen tegen twee aanslagen die de inspecteur van de Belastingdienst aan twee vennootschappen heeft opgelegd. Daarbij verzoekt hij op basis van artikel 35 van de Wbp aan te geven welke bedragen/aanspraken op verplichtingen van voor 20 mei 2006 nog openstaan. Op basis van artikel 36 van de Wbp verzoekt hij om alle openstaande vorderingen van voor die datum te verminderen dan wel af te boeken. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellant] aldus geen verzoeken heeft gedaan met betrekking tot aanslagen die de inspecteur van de Belastingdienst aan hem als persoon heeft opgelegd. Het verzoek om een overzicht van openstaande vorderingen is dan ook een verzoek om feitelijke informatie over de betreffende rechtspersonen en geen verzoek dat ziet op de mededeling of [appellant] betreffende persoonsgegevens worden verwerkt als bedoeld in artikel 35 van de Wbp. Evenmin kan het daaropvolgende verzoek tot vermindering of afboeking van die vorderingen worden aangemerkt als een verzoek tot het wijzigen van [appellant] betreffende persoonsgegevens als bedoeld in artikel 36 van de Wbp. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de beoordeling of gegevens als persoonsgegevens in de zin van de Wbp moeten worden aangemerkt van belang is of de gegevens alleen of in combinatie met andere gegevens zo kenmerkend zijn voor een natuurlijke persoon dat deze daarmee kan worden geïdentificeerd. Dat [appellant] als feitelijk leidinggevende van de vennootschappen aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, wat daarvan ook zij, maakt niet dat de door hem gevraagde informatie met betrekking tot die rechtspersonen zo kenmerkend is dat [appellant] als natuurlijke persoon daarmee kan worden geïdentificeerd. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden overwogen dat de brief van [appellant] van 7 november 2016 geen verzoek bevat in de zin van artikel 35 of 36 van de Wbp en terecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Van Deventer-Lustberg
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
587. BIJLAGE
Wet bescherming persoonsgegevens, zoals die luidde tot 25 mei 2018
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. persoonsgegevens: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
[…].
Artikel 35
1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
[…]
Artikel 36
1. Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
[…].