ECLI:NL:RVS:2019:3961
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. R.C. van den Berg, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2019. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 7 april 2017 zijn afgewezen. De staatssecretaris verklaarde de bezwaren van de vreemdelingen tegen deze afwijzing op 16 november 2017 ongegrond. De rechtbank oordeelde in januari 2019 dat de beroepen van de vreemdelingen ongegrond waren.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep hebben de vreemdelingen documenten overgelegd, waaronder een doopakte en een identiteitsbewijs. Deze documenten waren echter van vóór de uitspraak van de rechtbank en de vreemdelingen hebben niet kunnen toelichten waarom zij deze stukken niet eerder hadden kunnen overleggen. Hierdoor konden deze documenten niet worden betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hogerberoepschrift bevat geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.