ECLI:NL:RVS:2019:3951

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
201900012/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard

Op 22 november 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak van een vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 30 oktober 2018 niet in behandeling genomen. De rechtbank Den Haag had in een tussenuitspraak van 3 december 2018 de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek aan het besluit te herstellen, maar de staatssecretaris maakte hier geen gebruik van. In de uitspraak van 21 december 2018 verklaarde de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld, terwijl de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, ook incidenteel hoger beroep instelde. Tijdens de procedure werd duidelijk dat de asielaanvraag van de vreemdeling in de nationale asielprocedure zou worden behandeld, omdat de uiterste overdrachtstermijn naar Zweden was verstreken. Hierdoor was Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van de aanvraag.

De Raad van State oordeelde dat zowel het hoger beroep van de staatssecretaris als het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk waren, omdat er geen belang meer was bij de beoordeling van deze beroepen. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 november 2019.

Uitspraak

201900012/1/V3.
Datum uitspraak: 22 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 december 2018 en haar uitspraak van 21 december 2018, beide in zaak nr. NL18.20254 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij tussenuitspraak van 3 december 2018 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 7 december 2018 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van voormelde in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 21 december 2018 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2018 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat te Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd nog een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft meegedeeld dat de asielaanvraag van de vreemdeling in de nationale asielprocedure zal worden behandeld. De reden hiervoor is dat de uiterste overdrachtstermijn is verstreken en dat de vreemdeling dus niet meer aan Zweden zal worden overgedragen.
2.    Nu dus vaststaat dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling, hebben de staatssecretaris en de vreemdeling geen belang meer bij de beoordeling van hun (incidenteel) hoger beroep. Dit betekent ook dat in deze procedure niet meer wordt toegekomen aan de vraag of van het medisch leeftijdsonderzoek in Zweden mag worden uitgegaan. Die vraag kan in de nationale procedure aan de orde komen.
3.    Het hoger beroep van de staatssecretaris en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling zijn niet-ontvankelijk. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Vos
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2019
644.