ECLI:NL:RVS:2019:3877
Raad van State
- Hoger beroep
- G.M.H. Hoogvliet
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 december 2018. De rechtbank had de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De vreemdeling had op 19 februari 2018 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris was afgewezen. Na het indienen van bezwaar, dat ook ongegrond werd verklaard, heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris opnieuw moest beslissen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.
Tijdens de zitting heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond verklaard, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling verviel omdat de voorwaarde niet was vervuld.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 werden vastgesteld, en legde een griffierecht van € 519,00 op. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 november 2019.