ECLI:NL:RVS:2019:3877

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
201900717/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 december 2018. De rechtbank had de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De vreemdeling had op 19 februari 2018 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris was afgewezen. Na het indienen van bezwaar, dat ook ongegrond werd verklaard, heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris opnieuw moest beslissen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

Tijdens de zitting heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond verklaard, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling verviel omdat de voorwaarde niet was vervuld.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 werden vastgesteld, en legde een griffierecht van € 519,00 op. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 november 2019.

Uitspraak

201900717/1/V1.
Datum uitspraak: 15 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 december 2018 in zaak nr. 18/4160 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3682, geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond is. Nu het hoger beroep van de staatssecretaris, gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan daarom niet worden toegekomen.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2019
716.