ECLI:NL:RBDHA:2021:3951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/7472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis van een moeder van een vreemdeling die geen alleenstaande minderjarige is

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis. Eiseres, de moeder van een vreemdeling die in Nederland verblijft, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die haar aanvraag voor een mvv kennelijk ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent, de zoon van eiseres, geen alleenstaande minderjarige is in de zin van de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat hij onder de hoede van zijn oom staat en niet voldoet aan de criteria voor nareis. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, waaronder de culturele context van zorg voor kinderen na het overlijden van de vader en de betrokkenheid van Nidos, niet overtuigend geacht. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een mvv op basis van de Vreemdelingenwet, omdat de referent niet als alleenstaande minderjarige kan worden beschouwd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/7472

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Zajk, kantoorgenote van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam] (referent) en H. Al Sudani (tolk).

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te bezitten. Zij stelt de moeder te zijn van referent. Referent is sinds 17 september 2019 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Ten behoeve van het verblijf van eiseres in Nederland heeft referent een mvv in het kader van nareis aangevraagd. Bij besluit van 24 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat referent geen alleenstaande minderjarige in de zin van artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] is en dat eiseres daarom niet behoort tot de in artikel 29, tweede lid en onder c, van de Vw [2] genoemde personen voor wie nareis is bedoeld. Referent is namelijk Nederland ingereisd als pleegkind van zijn oom en woont ook samen met zijn oom. Dat referent onder de voogdij van Nidos staat, maakt dat niet anders. Verweerder wijst erop dat referent op 21 april 2020 een reguliere mvv-aanvraag voor eiseres heeft ingediend op grond van artikel 8 van het EVRM [3] . In die procedure zal verweerder inhoudelijk beoordelen of er nog sprake is van een werkelijk gezinsleven zoals bedoeld in artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verweerder toetst niet aan artikel 8 van het EVRM in de onderhavige procedure.
3. In beroep voert eiseres het volgende aan. Niet weersproken wordt dat referent geen alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Wel dient verweerder volgens eiseres meer gewicht toe te kennen aan het feit dat referent afhankelijk is geworden van zijn oom nadat zijn vader is overleden. Het is in Syrië traditie en gewoonte dat de zorg voor een kind bij het overlijden van de vader moet worden overgedragen aan een ander vaderfiguur. Referent staat daarnaast onder voogdij van Nidos. Als referent volledig en juridisch tot het gezin van zijn oom zou behoren, zou Nidos niet bij hem betrokken zijn. Daarnaast wordt een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling [4] van 15 november 2019 [5] waarin is bepaald dat het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn is gelegen in het bevorderen van gezinshereniging. Ook verwijst eiseres naar de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019 [6] waaruit afgeleid kan worden dat op grond van artikel 24 van het Handvest [7] en artikel 3 van het IVRK [8] uitzonderingen dienen te worden gemaakt in het voordeel van minderjarige kinderen die feitelijk tot het eigen gezin van de vreemdeling behoren door op hen het nareisbeleid toe te passen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020 [9] betoogt eiseres dat bij de individuele beoordeling de bijzondere belangen van het kind dienen te worden betrokken. Het is formalistisch dat verweerder blijft vasthouden aan dat referent onder de hoede is genomen van een volwassene en dat hij niet voldoet aan het criterium voor een alleenstaande minderjarige. Tot slot voert eiseres aan dat ten onrechte geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft plaatsgevonden met inachtneming van de
guiding principlesuit de jurisprudentie van het EHRM [10] .
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de ouders van een vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
5. Eiseres geeft aan niet te weerspreken dat referent geen ‘alleenstaande’ is in de zin van zin van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor nareis op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw. Dat referent onder voogdij van Nidos staat, maakt dat niet anders. In het verweerschrift heeft verweerder nader toegelicht dat Nidos zekerheidshalve bij zaken van minderjarigen betrokken wordt en dat een kinderrechter bij de beoordeling van voogdijzaken een ander toetsingskader hanteert dan in het vreemdelingenrecht gebruikelijk is bij nareiszaken. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder. Daarnaast kunnen de aangevoerde omstandigheden over de redenen waarom referent is opgegroeid bij zijn oom niet ertoe leiden dat op grond van artikel 4:84 van de Awb moet worden afgeweken van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw. Artikel 29 van de Vw betreft immers een wettelijke bepaling en geen beleidsregel waarvan kan worden afgeweken.
6. Het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn en de jurisprudentie die daarop betrekking heeft, treft geen doel. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in artikel 29, tweede lid, van de Vw is verwerkt. De Gezinsherenigingsrichtlijn kan van toepassing zijn als aan de daarin gestelde voorwaarden wordt voldaan. Vastgesteld is dat referent niet als alleenstaande minderjarige kan worden beschouwd in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat daarom niet aan de voorwaarden wordt voldaan.
7. De stelling van eiseres dat een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden, slaagt niet. Artikel 29, tweede lid, van de Vw biedt geen ruimte voor een verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die daarin al besloten ligt. [11] Een verdere beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM, waarbij de
guiding principleseen rol spelen, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een verblijfsvergunning regulier.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
4.Afdeling bestuursrecht van de Raad van State.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8.Verdrag inzake de rechten van het kind.
10.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3711.