ECLI:NL:RVS:2019:3846

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
201901617/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan een appellante wegens niet-naleving van de Wet inburgering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen een boete die haar is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De boete van € 400,00 is opgelegd omdat de appellante niet tijdig het inburgeringsexamen heeft behaald, wat in strijd is met artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (Wi). De appellante had eerder al een boete van € 200,00 ontvangen voor het niet behalen van het inburgeringsexamen voor 1 oktober 2016. Het college heeft de boete verhoogd omdat er sprake zou zijn van herhaaldelijke termijnoverschrijding en onvoldoende inspanningen van de appellante om in te burgeren.

De rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 17 januari 2019 het beroep van de appellante ongegrond verklaard. De appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de boete in strijd is met de Richtlijn 2004/38/EG en dat zij op basis van artikel 5, tweede lid, van de Wi niet inburgeringsplichtig is. De Raad van State oordeelt echter dat de appellante en haar partner niet onder de genoemde richtlijn vallen, aangezien deze alleen van toepassing is op burgers van de Unie en hun familieleden.

Daarnaast betoogt de appellante dat de boeteoplegging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, omdat zij al eerder een boete heeft ontvangen. De Raad van State stelt vast dat de inburgeringsplicht een voortdurende verplichting is en dat het college recht heeft om bij niet-naleving opnieuw een boete op te leggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De appellante is verantwoordelijk voor het betalen van de boete en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201901617/1/V6.
Datum uitspraak: 13 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2019 in zaak nr. 18/5121 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het college [appellante] een boete opgelegd van € 400,00 wegens het niet naleven van artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering (hierna: de Wi).
Bij besluit van 14 juni 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 17 oktober 2019.
Overwegingen
1.    Het college heeft [appellante] een boete opgelegd van € 400,00 omdat zij niet tijdig, dat wil zeggen niet voor 1 oktober 2017, het inburgeringsexamen heeft behaald en zij daarom artikel 7, eerste lid, van de Wi niet heeft nageleefd. Het college heeft [appellante] eerder bij besluit van 21 december 2016 een boete van € 200,00 opgelegd vanwege het niet behalen van het inburgeringsexamen voor 1 oktober 2016. Het college heeft nu een hogere boete opgelegd omdat er volgens het college bij herhaling sprake is van een verwijtbare termijnoverschrijding, want [appellante] heeft wederom geen inspanningen verricht om in te burgeren.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de boeteoplegging in strijd is met Richtlijn 2004/38/EG (PB L 158). Zij voert aan dat zij op basis van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wi niet inburgeringsplichtig is.
2.1.    Artikel 5, tweede lid, van de Wi luidde ten tijde van belang: ‘Evenmin is inburgeringsplichtig: […] b. het familielid van de persoon, bedoeld in onderdeel a, dat onderdaan is van een derde staat en dat uit hoofde van richtlijn 2004/38/EG, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte dan wel de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, gerechtigd is Nederland binnen te komen en er te verblijven; […].’
2.2.    Het betoog slaagt niet, omdat [appellante] en haar partner niet onder Richtlijn 2004/38/EG vallen. Deze Richtlijn is alleen van toepassing op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden. [appellante] heeft niet betoogd dat haar partner een andere nationaliteit van een lidstaat van de Unie bezit dan de Nederlandse nationaliteit.
3.    [appellante] betoogt verder onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:359, en artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht, dat de boeteoplegging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, omdat het college al eerder een boete aan haar heeft opgelegd in verband met het niet behalen van het inburgeringsexamen. Verder betoogt [appellante] dat de opgelegde boete niet is gebaseerd op een lopende handhavingstermijn, omdat deze termijn verliep op 1 oktober 2017. De rechtbank heeft dit volgens [appellante] niet onderkend.
3.1.    Bij besluit van 21 december 2016 heeft het college [appellante] een boete opgelegd van € 200,00, omdat zij het inburgeringsexamen niet voor 1 oktober 2016 heeft behaald. In dit besluit heeft het college vastgesteld dat [appellante] voor 1 oktober 2017 het inburgeringsexamen moet behalen. Vervolgens heeft het college [appellante] bij besluit van 26 januari 2018 een boete van € 400,00 opgelegd, omdat zij het inburgeringsexamen niet voor 1 oktober 2017 heeft behaald.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wi (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 3, blz. 102-103) is de inburgeringsplicht een voortdurende verplichting waarbij als uitgangspunt geldt dat deze meerdere malen op verschillende tijdstippen kan worden overtreden. Door [appellante] een redelijke nieuwe termijn te stellen waarbinnen alsnog aan het inburgeringsexamen moet worden voldaan, kan het college bij het niet behalen van deze termijn opnieuw een boete opleggen, zonder dat de boeteoplegging in strijd is met het ne bis in idem-beginsel. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1975 (ECLI:NL:HR:1975:AB5047, NJ 1976, 254). Verder slaagt de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2017 al niet, omdat in die zaak, anders dan in deze zaak, aan de betrokkene voor dezelfde feiten een boete werd opgelegd in zijn hoedanigheid van medepleger en een boete werd opgelegd in zijn hoedanigheid van feitelijke leidinggevende, wat volgens de rechtbank in strijd is met het ne bis in idem-beginsel.
Verder heeft [appellante] niet gemotiveerd waarom het college ten onrechte de boete heeft opgelegd, omdat de handhavingstermijn op 1 oktober 2017 was verlopen. Na afloop van deze termijn kon de boete door het college worden opgelegd.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019
164-876.