ECLI:NL:RVS:2019:3844

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
201902044/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag na veroordeling voor zedendelict

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de minister, na een eerdere veroordeling van de appellant voor een zedendelict. De appellant had op 29 maart 2018 een aanvraag voor een VOG ingediend, die door de minister werd afgewezen op basis van zijn strafblad. De minister concludeerde dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van de appellant bij de verlening van de VOG, gezien de aard van het delict en de bescherming van kwetsbare groepen. De rechtbank Amsterdam had eerder de afwijzing van de minister bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 30 oktober 2019 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel was. Hij voerde aan dat zijn veroordeling niet als een ernstig zedendelict moest worden gekwalificeerd en dat er persoonlijke omstandigheden waren die in zijn voordeel pleiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De rechtbank had terecht overwogen dat de minister de relevante omstandigheden en belangen van de appellant had betrokken in zijn afweging. De weigering van de VOG werd niet als evident disproportioneel beschouwd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201902044/1/A3.
Datum uitspraak: 13 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2019 in zaak nr. 18/4977 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de minister de aanvraag van [appellant] voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.T. Poort, advocaat te Beverwijk, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Schonenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De relevante wettelijke bepalingen uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de beleidsregels) zijn opgenomen in een bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft de wens om vrijwilliger te zijn bij de [voetbalvereniging] en in dat kader te starten met de trainersopleiding om het diploma UEFA trainers 3 te behalen. Daarvoor moet hij in het bezit zijn van een VOG.
2.1.    De minister heeft de aanvraag van [appellant] voor een VOG bij besluit van 29 maart 2018 afgewezen, omdat uit het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) blijkt dat hij op 24 december 2012 is veroordeeld voor het plegen van handelingen met iemand van wie de dader weet dat hij in staat van verminderd bewustzijn verkeert, die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam gepleegd door twee of meer verenigde personen in de zin van de artikelen 242 en 248, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Bij besluit op bezwaar van 3 juli 2018 heeft de minister het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en de weigering van een VOG gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij de verlening van een VOG. Daarbij heeft de minister de relevante omstandigheden en de belangen van [appellant] kenbaar betrokken bij zijn belangenafweging. De weigering van de VOG is niet evident disproportioneel, aldus de rechtbank.
Het geschil in hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering van een VOG niet evident disproportioneel is. Daarbij is volgens hem in de eerste plaats van belang dat het gedocumenteerde feit weliswaar laakbaar en vervelend is, maar dat het label "zedendelict" een te zware kwalificatie is, afgezet tegen andersoortige zedendelicten die vaak veel ernstiger zijn. [appellant] heeft met instemming van de aangeefster seks gehad en zij was toen bijna 18 jaar. [appellant] was destijds 22 jaar oud en het leeftijdsverschil bedroeg dus maar 4 jaar. Indien aangeefster niet door haar alcoholgebruik buiten westen was geraakt, dan was hij waarschijnlijk niet veroordeeld, aldus [appellant]. Dat hij trainingslessen voor voetbal aan jongens zal geven, dat daarbij een aanzienlijk leeftijdsverschil bestaat en dat hij hetero is, dient volgens hem te worden betrokken bij de belangenafweging. Verder speelt het tijdsverloop een rol. Hij is al in 2012 veroordeeld en hij heeft sindsdien geen strafbare feiten meer gepleegd. Ten slotte is, aldus [appellant], van belang dat de rechtbank weliswaar een gevangenisstraf heeft opgelegd, maar dat die gevangenisstraf gelijk is aan het voorarrest. Had hij niet in voorarrest gezeten, dan was een hoge taakstraf naast een voorwaardelijke gevangenisstraf ook een reële straf geweest, aldus [appellant].
4.1.    Omdat [appellant] is veroordeeld voor een zedendelict als bedoeld in paragraaf 3.1.1 van de beleidsregels, heeft de minister het verscherpte toetsingskader, neergelegd in paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels op de aanvraag van [appellant] toegepast. Dit betekent dat slechts zeer beperkte ruimte bestaat om alsnog over te gaan tot afgifte van een VOG. De VOG kan enkel worden verleend indien de weigering ervan evident disproportioneel is. Of die weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden van het geval die altijd bij deze beoordeling worden betrokken zijn onder andere de afdoening van de strafzaak en het tijdsverloop (vgl. overweging 6 van de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3256).
4.2.    De minister heeft zich in het besluit op bezwaar van 3 juli 2018 op het standpunt gesteld dat [appellant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, zodat de strafrechter [appellant] het zedendelict niet licht heeft aangerekend. Verder heeft de minister bij zijn beoordeling betrokken dat het zedendelict ruim binnen de termijn van twintig jaar valt, waarbinnen een VOG in beginsel moet worden geweigerd. Het tijdsverloop spreekt daarom niet in het voordeel van [appellant]. Hoewel de minister, zo heeft hij in het besluit op bezwaar gesteld, het belang van [appellant] bij de afgifte van een VOG erkent, is het zijn verantwoordelijkheid om kwetsbare groepen in de samenleving te beschermen en weegt het belang van de minderjarige personen met wie [appellant] in aanraking zal komen zwaarder dan het belang bij de verlening van een VOG. Daarbij heeft de minister zwaar laten wegen het beperkte tijdsverloop, de afdoening van de strafzaak en het gegeven dat het slachtoffer minderjarig was en de VOG toeziet op de zorg voor minderjarigen.
4.3.    De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat de minister de relevante omstandigheden en de belangen van [appellant] kenbaar heeft betrokken bij zijn belangenafweging. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging in het nadeel van [appellant] uitvalt en dat de weigering van een VOG niet evident disproportioneel is. Daarbij is van belang dat, anders dan [appellant] stelt en zoals de rechtbank terecht heeft betrokken bij haar oordeel, het zedendelict [appellant] niet licht is aangerekend. Uit het vonnis van de rechtbank volgt dat de meervoudige strafkamer het [appellant] zwaar heeft aangerekend dat hij misbruik heeft gemaakt van de zwakke positie waarin het slachtoffer zich bevond. Dat het leeftijdsverschil tussen [appellant] en zijn slachtoffer niet heel groot was, neemt niet weg dat [appellant] meerderjarig was en het slachtoffer niet. Het betoog van [appellant] dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraf alleen is opgelegd, omdat hij voor eenzelfde periode in voorarrest heeft gezeten, slaagt evenmin. De meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft [appellant] een gevangenisstraf opgelegd en deze sanctie met een andere reden gemotiveerd in haar vonnis. Ook aan het tijdsverloop tussen het delict en de aanvraag voor de VOG heeft de minister geen doorslaggevende betekenis hoeven geven, omdat het delict ruim binnen de termijn van twintig jaar heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarnaast van belang mogen achten dat het belang van [appellant] in de belangenafweging minder zwaar weegt, omdat hij een VOG heeft aangevraagd voor een nevenactiviteit (vgl. overweging 4.1 van de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4254). Dat [appellant], zoals hij ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, voor het vrijwilligerswerk een kleine financiële bijdrage per maand ontvangt en daarom een economisch belang heeft bij de VOG, leidt niet tot een andere uitkomst in de belangenafweging. Dat economisch belang is niet dusdanig dat de weigering invloed heeft op zijn werk of studie. Zoals de rechtbank ten slotte in dit kader terecht heeft geoordeeld, heeft de minister, hoewel [appellant] zich in positieve zin ontwikkelt, daaraan onder de gegeven omstandigheden geen doorslaggevende betekenis hoeven geven.
Slotsom
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
w.g. Borman    w.g. Grimbergen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019
581.
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…].
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018
[…].
Paragraaf 3.1.1. Periode terugkijktermijn
Ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.
Terugkijktermijn niet in duur beperkt
In de navolgende gevallen wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt:
Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de gedraging het dwingen of bewegen tot prostitutie betreft en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, voor zover de gedraging een zedendelict betreft. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.
[…].
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.3.2 van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2).
[…].
Paragraaf 3.3.2. Subjectief criterium - misdrijven tegen de zeden in combinatie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of specifieke locatie.
Bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels bestaat slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid. Dit geldt ook wanneer op grond van de locatie, vanwege de aanwezigheid van kwetsbare personen een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In de hieronder genoemde gevallen geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd.
1.    De aanvrager is voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels twee of meer malen veroordeeld tot:
−    een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,
−    (on)voorwaardelijke terbeschikkingstelling aan de staat (TBS),
−    (on)voorwaardelijke jeugddetentie,
−    een (on)voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ), tuchtschool of
−    algemeen psychiatrisch ziekenhuis (APZ) en/of
−    een (on)voorwaardelijke taakstraf
−    een beroepsverbod.
2.    De aanvrager is in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels éénmaal veroordeeld tot:
−    een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,
−    (on)voorwaardelijke TBS,
−    (on)voorwaardelijke jeugddetentie,
−    een (on)voorwaardelijke PIJ, plaatsing in een tuchtschool of APZ en/of
−    een (on)voorwaardelijke taakstraf.
3.    Met betrekking tot de aanvrager is in de tien jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels:
−    een veroordeling uitgesproken inhoudende de oplegging van een andere straf dan een gevangenisstraf of taakstraf, schuldigverklaring zonder strafoplegging, of is
−    een door het Openbaar Ministerie aangeboden transactie geaccepteerd, of
−    een strafzaak voorwaardelijk geseponeerd.
De VOG kan in deze gevallen enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
[…].