ECLI:NL:RVS:2018:4254

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
201706550/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag door staatssecretaris na veroordeling voor zedendelict

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag was afgewezen op basis van een veroordeling van [appellant] voor het bezit en/of verspreiding van kinderpornografie, gepleegd op 30 november 2007. De staatssecretaris oordeelde dat deze veroordeling een risico voor de samenleving met zich meebracht, vooral gezien de functie waarvoor de VOG werd aangevraagd, namelijk als vrijwilliger bij de Scouting Gelre Groep in Twello, waar hij mogelijk met minderjarigen in contact zou komen.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, en de Raad van State bevestigde deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de staatssecretaris terecht het objectieve criterium had toegepast, waarbij werd gekeken naar het risico voor de samenleving en de aard van het delict. [appellant] betoogde dat hij niet met minderjarigen zou werken en dat zijn sociale netwerk bij de scouting lag, maar de Raad van State oordeelde dat het belang van de bescherming van kwetsbare groepen zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van [appellant].

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de beleidsregels omtrent VOG-aanvragen, vooral in gevallen van zedendelicten, en bevestigt dat de belangen van de samenleving voorop staan in de afwegingen van de staatssecretaris. De Raad van State concludeerde dat de afwijzing van de VOG terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201706550/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 juni 2017 in
zaak nr. 16/6180 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; thans: de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Ibrahim, is verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft op 26 april 2016 een aanvraag om afgifte van een VOG ingediend voor het vervullen van de functie van vrijwilliger bij de Scouting Gelre Groep in Twello (hierna: de scouting).
De staatssecretaris heeft bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409; hierna: de beleidsregels). Daarnaast heeft de staatssecretaris het algemene screeningsprofiel met de risicogebieden informatie en personen van toepassing verklaard. De staatssecretaris heeft de aanvraag van [appellant] krachtens artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens afgewezen, omdat uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS) blijkt dat [appellant] op 30 november 2007 is veroordeeld voor het bezit en/of verspreiding van kinderpornografie in de zin van artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd.
Objectief criterium
3.    [appellant] betoogt dat niet aan het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2 van de beleidsregels is voldaan.
Hij voert aan dat hij is veroordeeld voor het in bezit hebben van kinderpornografie en dat hij dit strafbare feit onmogelijk kan plegen bij zijn werkzaamheden als vrijwilliger bij de scouting. Daarnaast zal hij niet met minderjarigen komen te werken. [appellant] stelt dat hij slechts lid wil blijven van de scouting en dat hij daarvoor een VOG nodig heeft.
3.1.      Vaststaat dat [appellant] is veroordeeld voor het plegen van een zedendelict. Uit paragraaf 3.2.2 van de beleidsregels volgt dat de staatssecretaris bij de toepassing van het objectieve criterium moet onderzoeken of een risico voor de samenleving bestaat wanneer het in het JDS vermelde strafbare feit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor een VOG wordt aangevraagd. Dat betekent dat de staatssecretaris bij zijn onderzoek terecht niet alleen het door [appellant] gepleegde strafbare feit heeft betrokken, maar ook soortgelijke strafbare feiten. In dit geval zijn dat zedendelicten. De staatssecretaris heeft zich daarom ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet relevant is dat het in bezit zijn van kinderpornografie niet kan worden herhaald in de functie van vrijwilliger bij de scouting. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de uitoefening van de beoogde functie sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie, dan wel dat de functie wordt uitgeoefend op een locatie waar zich personen bevinden die van een dergelijke relatie afhankelijk zijn. Hoewel [appellant] volgens eigen zeggen alleen lid wil zijn van de scouting en niet als vrijwilliger met kinderen wil werken, heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de VOG is aangevraagd voor de functie van vrijwilliger en dat bij de functieaspecten onder meer "belast zijn met de zorg voor minderjarigen" is ingevuld. Als de staatssecretaris een VOG aan hem afgeeft, kan hij overeenkomstig de aanvraag als vrijwilliger met kinderen werken bij de scouting. Zoals de staatssecretaris ook in redelijkheid naar voren heeft kunnen brengen, is een zedendelict waarbij minderjarigen het slachtoffer zijn geworden, bij uitstek niet te verenigen met de functie van vrijwilliger bij de scouting.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2 van de beleidsregels is voldaan. Het betoog faalt.
Subjectief criterium
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn belang niet zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het vastgestelde risico voor de samenleving.
Hij voert aan dat nergens uit blijkt dat de staatssecretaris rekening heeft gehouden met zijn belangen. Volgens [appellant] bevindt zijn enige en gehele sociale netwerk zich bij de scouting. Als deze contacten zouden wegvallen, zou het effect daarvan onevenredig zwaar zijn voor hem. Daarnaast wijst [appellant] erop dat hij in de afgelopen jaren niet meer in aanraking met de politie en justitie is gekomen en dat geen aanleiding bestaat om te vermoeden dat hij nogmaals een soortgelijk strafbaar feit zal plegen, aldus [appellant].
4.1.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 september 2016 op het standpunt gesteld dat hij in het voordeel van [appellant] rekening heeft gehouden met het feit dat hij het zedendelict niet heeft herhaald, maar dat zijn veroordeling op 30 november 2007 ruim binnen de termijn van twintig jaar valt, waarbinnen een VOG volgens paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels in beginsel geweigerd moet worden. Het ontstane tijdsverloop kan volgens de staatssecretaris daarom niet in het voordeel van [appellant] spreken. Daarnaast heeft de staatssecretaris in het besluit van 8 september 2016 meegewogen dat [appellant] al lange tijd lid is van de scouting en bij de scouting veel sociale contacten heeft. Het is echter zijn verantwoordelijkheid om kwetsbare groepen zoals kinderen in de samenleving te beschermen en het maatschappelijke belang dat kwetsbare personen worden beschermd  weegt zwaarder dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van een VOG. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat het belang van [appellant] minder zwaar weegt, omdat hij een VOG heeft aangevraagd voor vrijwilligerswerk.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd de belangen van [appellant] in de belangenafweging heeft betrokken. Evenzeer heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium in het nadeel van [appellant] uitvalt.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
689. BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…]
Beleidsregels VOG-NP-RP 2013
Paragraaf 1. Inleiding
Het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) geeft op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) namens de Minister van Veiligheid en Justitie verklaringen omtrent het gedrag (VOG) af aan natuurlijke personen (VOG-NP) en rechtspersonen (VOG-RP).
Bij een VOG-aanvraag wordt onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon en zijn bestuurders, vennoten, maten of beheerders. Daarbij wordt het belang van de aanvrager afgewogen tegen het risico voor de samenleving in het licht van het doel van de aanvraag. Naar aanleiding hiervan wordt verklaard of al dan niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon en wordt de VOG geweigerd respectievelijk verstrekt.
Paragraaf 3. Beoordeling van de aanvraag
Ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag ontvangt het COVOG alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het JDS. De justitiële gegevens kunnen zowel uit Nederland als uit het buitenland afkomstig zijn. Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.
Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).
Paragraaf 3.1. Terugkijktermijn
Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een terugkijktermijn in acht genomen. Voor de terugkijktermijn zijn van belang:
1. de periode waarover wordt teruggekeken en
2. de uitgangspunten om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn valt.
Paragraaf 3.1.1. Periode terugkijktermijn
Ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.
Terugkijktermijn niet in duur beperkt
In de navolgende gevallen wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt:
Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en/of s 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.
[…]
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.2. Indien herhaald
Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.2.4. Belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid
De relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen bepaalt of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid kan voorts bestaan op grond van:
- de aard van het delict en/of
- de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.
Bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels wordt - naast het bovenstaande - óók beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie/taak/bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Indien daarvan sprake is, wordt altijd uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid. Indien er sprake is van een zedendelict en de betreffende functie/taak/bezigheid wordt uitgevoerd op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden, wordt eveneens altijd uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Paragraaf 3.3.2.
Bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels bestaat slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In de hieronder genoemde gevallen geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd.
[…]
2. De aanvrager is in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels éénmaal veroordeeld tot:
- een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,
[…]
- een (on)voorwaardelijke taakstraf.
De VOG kan enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
[…]
Screeningsprofiel Algemeen
Informatie
Het risicogebied informatie beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich kunnen voordoen indien men in een functie of bezigheid toegang heeft tot systemen dan wel tot informatie. Het betreft hier de bevoegdheid tot het raadplegen en/of het bewerken van deze systemen.
Onder dit risicogebied valt ook het omgaan met gevoelige dan wel vertrouwelijke informatie. Voorts betreft dit het toegang hebben tot of kennis dragen van veiligheidssystemen, controlemechanismen en verificatieprocessen.
Indien men het beheer heeft over of bijzondere bevoegdheden heeft bij systemen, bestaat het risico dat deze systemen misbruikt worden voor de verspreiding van bijvoorbeeld kinderpornografie. Bij het omgaan met gevoelige dan wel vertrouwelijke informatie kan deze informatie misbruikt worden, bijvoorbeeld om iemand te chanteren. Bedrijfs- of beroepsgeheimen kunnen worden gestolen of informatie kan worden gelekt. Bedrijfsprocessen kunnen worden ontregeld door bijvoorbeeld vernieling of sabotage.
[…]
Personen
Het risicogebied personen heeft tot doel om de kwetsbaren in de samenleving te beschermen. Kwetsbare personen zijn minderjarigen en hulpbehoevenden, zoals ouderen en gehandicapten. Personen die werkzaam zijn met minderjarigen zijn belast met de zorg en het welzijn van deze minderjarigen. Zij kunnen in een één-op-één relatie komen te verkeren met minderjarigen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Bovendien hebben deze personen een voorbeeldfunctie en kunnen zij invloed uitoefenen op de aan hen toevertrouwden door middel van hun gedragingen, waardoor bijvoorbeeld vermogensdelicten en overtredingen van de Opiumwet niet met de functie zijn te verenigen. Indien men in de uitoefening van de functie met minderjarigen in aanraking komt, bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is aanwezig. Ook het gevaar van afpersing of chantage is aanwezig. Personen die werkzaam zijn in de omgeving van hulpbehoevenden hebben een vertrouwenspositie. Het risico bestaat dat deze personen misbruik maken van hun bevoegdheden en het in hun gestelde vertrouwen. Eveneens bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is ook in dit geval aanwezig. Datzelfde geldt voor het gevaar van afpersing of chantage (afdreiging). Hulpbehoevenden zouden in aanraking kunnen komen met verboden verdovende middelen en eigendommen van deze personen zouden kunnen worden gestolen of verduisterd.