ECLI:NL:RVS:2019:3800

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
201809785/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en het opgelegde inreisverbod. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 30 januari 2018 de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling geen positief zwaarwegend advies van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) had overgelegd. De vreemdeling had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 8 november 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Erik, heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 november 2019 geoordeeld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet enkel kan verwijzen naar het ontbreken van een positief zwaarwegend advies van de DT&V. De staatssecretaris moet ook zelf beoordelen of de vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De rechtbank heeft ook niet beslist op de beroepsgrond van de vreemdeling met betrekking tot het inreisverbod, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 15 juni 2018 vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die de staatssecretaris in acht moet nemen bij het afhandelen van aanvragen voor verblijfsvergunningen.

Uitspraak

201809785/1/V1.
Datum uitspraak: 12 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 november 2018 in zaak nr. 18/4549 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 15 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Erik, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    Op 26 oktober 2017 heeft de vreemdeling een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid als bedoeld in paragraaf B8/4.1 van de Vc 2000 ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling geen positief zwaarwegend advies van de Dienst Terugkeer & Vertrek heeft overgelegd.
2.    De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag niet ten onrechte heeft afgewezen alleen al omdat hij geen positief zwaarwegend advies van de DT&V heeft overgelegd. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de DT&V geen positief zwaarwegend advies heeft verstrekt. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris in het besluit van 15 juni 2018 ten onrechte slechts heeft gewezen op het ontbreken van een positief zwaarwegend advies van de DT&V. Verder voert hij aan dat hij met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie tevergeefs heeft geprobeerd in bezit te komen van officiële documenten van de Iraakse autoriteiten en dat dit in zijn situatie onmogelijk is. Volgens de vreemdeling heeft de DT&V naar aanleiding van zijn verzoek om hem te helpen bij het verkrijgen van documenten uitsluitend laten weten dat het aan hem is om documenten te verkrijgen en niet beoordeeld wat hij hierover naar voren heeft gebracht.
2.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1973, is het aan de staatssecretaris om te beoordelen of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid en kan de staatssecretaris een aanvraag om zo'n vergunning niet afwijzen op de enkele grond, dat de DT&V geen positief zwaarwegend advies heeft afgegeven.
In het besluit van 30 januari 2018 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden geconcludeerd dat de vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken omdat hij geen positief zwaarwegend advies van de DT&V heeft overgelegd. In het besluit van 15 juni 2018 heeft de staatssecretaris dit standpunt gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat het de taak van de DT&V is om te beoordelen of reden bestaat om een positief zwaarwegend advies af te geven, dat het niet aan hem is om de DT&V hierop aan te sturen en dat het voor risico van de vreemdeling komt dat hij geen positief zwaarwegend advies van de DT&V heeft overgelegd.
Zoals uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling voortvloeit, kan de staatssecretaris niet volstaan met verwijzen naar het ontbreken van een positief zwaarwegend advies van de DT&V maar dient hij, gelet op het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, na te gaan of de DT&V terecht geen positief zwaarwegend advies heeft afgegeven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Grieven 1 en 2 slagen.
3.    In grief 5 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet kenbaar heeft beslist op zijn beroepsgrond gericht tegen het inreisverbod.
3.1.    De vreemdeling heeft in het beroepschrift van 11 juli 2018 aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft deze beroepsgrond onbesproken gelaten en aldus gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op grondslag van het beroepschrift.
De grief slaagt.
4.    De vreemdeling klaagt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar.
4.1.    Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Vast staat dat de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het besluit van 15 juni 2018 niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Dit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Grief 4 slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
6.1.    Ter toelichting heeft de vreemdeling uitsluitend verwezen naar zijn in bezwaar naar voren gebrachte standpunten, waarop de staatssecretaris in het besluit van 15 juni 2018 is ingegaan. Omdat de vreemdeling geen argumenten aandraagt waarom het besluit op dit punt onjuist zou zijn, faalt zijn betoog.
7.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 15 juni 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 november 2018 in zaak nr. 18/4549;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 15 juni 2018, V-nummer […], voor zover dit ziet op de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Helmich
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019
827.